Naam: Nederlandsche Cocaïne Fabriek
Adres: Duivendrechtsekade 67-68
Bouwtijd: 1909
Opdracht: Koloniale Bank
De fabriek stond in de Eerste Schinkelstraat 30 ingeklemd tussen woningen en de brandweer maakte bezwaar tegen de opslag van de grote hoeveelheden lichtontvlambare stoffen.
Dit maakte verdere uitbreidingen hier onmogelijk en in 1908 werd een vergunning gevraagd voor nieuwbouw aan de Weespertrekvaart, op een terrein
dat behoorde bij het perceel Weespervaart 183-184, nu Duivendrechtsekade 67-68 (67 was de fabriek, 68 de naastgelegen arbeiderswoning).
Ook deze nieuwe fabriek was al snel te klein en diverse uitbreidingen volgden. Er kwamen nieuwe werkplaatsen voor onder meer gasbereiding, een
benzinebergplaats, een tweede opslagruimte voor gevaarlijke stoffen, een ijzeren loods, een gebouw met een schuilkelder en een nieuw schaftlokaal.
De groei van de Nederlandsche Cocaïne Fabriek in die periode was voor een belangrijk deel het gevolg van de Eerste Wereldoorlog. Maar de groei hield niet op en midden
vijftiger jaren werden er nog steeds bouwvergunningen gevraagd voor weer een nieuwe opslag of productiegebouw.
In 1962 ging de Nederlandsche Cocaïne Fabriek op in de Verenigde Chemische Fabrieken te Apeldoorn. Deze combinatie leeft vandaag de dag voort in Diosynth, een zelfstandige
werkmaatschappij van Akzo Nobel waar NCF-holding sinds 1975 in is opgenomen en die zich bezighoudt met de fabricage en verkoop van farmaceutisch
actieve grondstoffen. In haar 62-jarige bestaan heeft de Nederlandsche Cocaïne Fabriek slechts drie directeuren gehad: dr.Franz Loth
(1900-1907), dr.G.H.Kramers (1907-1946) en ir.J.P.H.Nieukerke.
De fabrieksgebouwen van de NCF kwamen in handen van de Bank voor Onroerende Goederen en later van de NV Weesper-Staete, die op 4 oktober 1965
toestemming vroeg en kreeg om de oude fabriekspanden af te mogen breken.
Aan het begin van de 20e eeuw zou Nederland uitgroeien tot de grootste cocaïneproducent van de wereld. Er waren nog minstens twee cocaïnefabrieken
meer, zoals de firma Cheiron in Amsterdam en Brocades & Steehman in Meppel.
In 1911-1912 werd in Den Haag een internationale opiumconferentie gehouden met het doel de productie en handel te reguleren. Dat was op
initiatief van de Verenigde Staten, waar men er achter was gekomen dat drugs weliswaar de arbeidsproductiviteit verhoogden, maar geen
bescherming boden tegen kogels. Het duurde even voordat Nederland bereid was de internationale verdragen die tijdens deze conferentie werden
opgesteld te ratificeren. De handel in coca en opiaten was immers zeer lucratief: alleen al de opiumhandel in Nederlands-Indië leverde
per jaar een half miljard op. Bovendien viel het volgens de regering in Nederland met het misbruik nog wel mee.
In 1913 kon Amsterdam zich cokehoofdstad van de wereld noemen gemeten naar het handelsvolume van cocabladeren.
Tussen 1914 en 1920 werd wereldwijd 12.600 kilo cocaïne per jaar geproduceerd. Hiervan kwam 6.800 kilo uit Duitsland en ‘slechts’ 700 kilo
uit Nederland. Nederland was dus weliswaar de grootste producent van cocabladeren in Nederlands-Indië, de meeste cocaïne kwam uit Duitse
fabrieken van Merck. Overigens kampte Merck al snel na het begin van WO1 met productieproblemen door gebrek aan grondstoffen. Hoewel er in het
neutrale Nederland een exportverbod voor geneesmiddelen bestond, werd een ontheffing aan de NCF toegekend zodat zij coke kon leveren aan de legers
van alle strijdende partijen (Duitsland, België, Engeland, Frankrijk). Hoewel NCF ontkent dat er ooit coke is geleverd aan de diverse legers
is dit niet erg aannemelijk. Het gevolg was dat de soldaten erg roekeloos werden en dientengevolge een makkelijk doelwit.
De Opiumwet van 1919 bepaalde dat cocaïne alleen maar geproduceerd mocht worden door bedrijven met een vergunning. Dat was op zich niet
zo bezwaarlijk, want dergelijke vergunningen werden zonder problemen verstrekt door de overheid en zeker aan de ‘eigen’ Nederlandsche Cocaïne
Fabriek. In 1928 mocht het echter alleen nog als geneesmiddel worden vervaardigd en niet meer als genotmiddel. Niet alle omringende landen hadden
echter aan de conferentie in Den Haag deelgenomen en de vrijhandel en productie bleef.
Het Pharmaceutisch Weekblad schreef bij het 25-jarig jubileum van de Nederlandsche Cocaïne Fabriek in 1925 dat het bedrijf inmiddels 20% van
de wereldproductie leverde en daarmee Amsterdam tot cokehoofdstad van de wereld maakte.
Op het gebruik van opiaten rustte geen taboe, op openbare dronkenschap daarentegen stond een boete van tien gulden. Toch zou het nog decennia
duren voordat ‘morfinisme’ en ‘cocaïnisme’, net als alcoholisme’ als een maatschappelijk probleem werden beschouwd.
Wel nam de populariteit af, mede door de strenge opiumwetgeving. De fabriek zag zich genoodzaakt haar assortiment uit te breiden met andere
chemische stoffen als morfine, heroïne en novocaïne (synthetische cocaïne) waarvan de laatste het absolute winstgevende succesnummer
werd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd in de fabriek efedrine geproduceerd.
Al voor WO2 waren de arbeidsvoorwaarden bij de NCF in bepaalde opzichten redelijk modern. Er was een pensioenregeling en de lonen waren relatief
hoog. Dat hoge loon was volgens een oud-werknemer de reden dat de ongeschoolde werknemers weigerden te strijden voor verbetering van de arbeidsomstandigheden.
Want pensioenregeling of niet, er werd gewerkt met de smerigste stoffen en de kans om in gezondheid oud te worden was in dit bedrijf gering door
een gebrek aan veiligheidsmaatregelen. Of zoals een uitspraak luidde: ‘Een grafkrans voor de overledene en een advertentie voor het werven van een
nieuwe arbeidskracht zijn goedkoper dan veiligheidsmaatregelen’.