Naam: Nederlandsche Cocaïne Fabriek
Adres: Eerste Schinkelstraat 30
Architect: Baanders, Herman Hendrik; Baanders, Herman Hendrik
Bouwtijd: 1900; 1902
Opdracht: Koloniale Bank; Koloniale Bank
De Nederlandsche Cocaïne Fabriek produceerde aanvankelijk drugs in de achterkamer en de keuken van een weinig opvallend pand op de hoek
Eerste Schinkelstraat/Schinkelkade van de hand van Herman Hendrik Baanders. In de voorkamer van dat pand hield het bedrijf kantoor, de onderneming stond gewoon in het telefoonboek en
de naam op de gevel.
In 1902 bleek de behuizing van de Nederlandsche Cocaïne Fabriek te krap: de fabriek kreeg een extra verdieping en werd met enkele nieuwe
gebouwen uitgebreid. Op 27 maart 1902 hadden B&W gunstig beschikt op het ingediende verzoek, onder voorwaarde dat in de gebouwen geen open
vuur en kunstlicht zouden branden (men werkte bij daglicht) en de ruimten alleen door middel van stoom verwarmd zouden worden.
In het laboratorium stonden drie distilleertoestellen. Aan de ene kant van het laboratorium (in de Eerste Schinkelstraat) was het ketelhuis,
met een stoomketel en een luchtpomp. Aan de andere kant van het laboratorium (op de Schinkelkade) bevonden zich achtereenvolgens het extractielokaal
(met twee bijvulketels, een roervat en vijftien ketels waarin de bewerking plaatsvond) en het magazijn (met onder meer een koelvat).
De fabriek stond ingeklemd tussen woningen en de brandweer maakte bezwaar tegen de opslag van de grote hoeveelheden lichtontvlambare stoffen.
Dit maakte verdere uitbreidingen hier onmogelijk en in 1908 werd een vergunning gevraagd voor nieuwbouw aan de Weespertrekvaart, op een terrein
dat behoorde bij het perceel Weespervaart 183-184, nu Duivendrechtsekade 67-68 (67 was de fabriek, 68 de naastgelegen arbeiderswoning).
De fabriekspanden aan de Schinkelkade/Eerste Schinkelstraat zijn na 1909 afgebroken en vervangen.
Het huidige pand is in 1994 gebouwd.
Al in 1870 hield ene dr.José Alvarez op de Zeedijk 16 er een eigen drugslab op na waar hij cocaïne vervaardigde en dit in pilvorm
verkocht. In een advertentie in de Geneeskundige Courant beloofde Alvarez dat zijn coca-pillen (twee gulden per doosje) zouden zorgen voor ‘de
meest verrassende genezingen bij alle hals-, borst- en longziekten, zoals verkoudheden, astmatische toevallen, kleine zweeren aan de long, zelfs
wanneer laatstgenoemde reeds in hoogen graad aanwezig zijn’. Behalve bij José Alvarez waren de produkten van de cocaplant, met welluidende
namen als ‘Vin de coca du Pérou’ en Prof.Dr.Sampson’s coca preparaten’, zonder recept te koop bij apotheker, drogist en kruidenier.
Cocaïne was bovendien goedkoop.
Laten we bij het begin beginnen.
Het is omstreeks 1860 als het voor het eerst lukt om uit de bladeren van de cocaplant cocaïne te winnen. Deze cocabladeren kwamen uit
Bolivia en Peru. Vooral Peru leverde veel kwalitatief goede cocabladeren en werd daarmee de belangrijkste leverancier voor Europa. In Europa
was Hamburg de belangrijkste invoerhaven. Hier werkende Nederlandse handelaren begrepen al snel dat er grote winsten met deze cocabladeren te
behalen viel.
Als cocastruiken in Peru en Bolivia goed groeien moet dat ook mogelijk zijn in Nederlands-Indië was de gedachte en zo werd in 1878 een
vracht cocastruiken naar 's Lands Plantentuin in Buitenzorg op Java gebracht. Aansluitend vond teelt voor commerciële doeleinden plaats
op Java, Madoera en Sumatra. Twaalf jaar later kon de eerste partij Java-coca naar Europa worden verscheept. Het was een kleine partij van
een erbarmelijke en onverkoopbare kwaliteit. Maar de kwaliteit van de oogst werd steeds beter en enkele jaren later overtrof Java-coca in
kwaliteit de coca uit Peru, tot dan toe de beste coca ter wereld. De ladingen cocabladeren werden in eerste instantie naar Duitsland geëxporteerd,
maar door de groeiende vraag naar cocaïne en de stijgende productie op Java zag men ook brood in de eigen fabricage van de drug.
Vooral de Koloniale Bank van Amsterdam (later Cultuur-, Handels- en Industriebank, daarna Cultuurbank NV, Nieuwe Doelenstraat 4) speelde een
belangrijke rol in de cocaproductie en -handel. Uit de jaarverslagen van deze zogeheten Cultuurbank, die (financiële) belangen had in
ondernemingen in tropische land- en bosbouwprodukten, blijkt dat al in 1891 bijna twintig ton cocabladeren verhandeld werd. Gedurende de jaren
daarna tot aan de eeuwwisseling verhandelde de Koloniale Bank tussen de 34 en 81 ton cocabladeren. De bank heeft van 1881 tot 1969 bestaan.
Tot ongeveer 1895 werd de Java-coca op contractbasis aan één buitenlandse (waarschijnlijk Duitse) koper verkocht. Om een einde
te maken aan de afhankelijkheid van het buitenland wat cocaïne betrof, richtte de Koloniale Bank in 1895 de Nederlandsche Cocaïne
Fabriek op, hoewel het nog vijf jaar zou duren voor de eerste (proef)fabriek op 12 maart 1900 in gebruik werd genomen.
De export van Java-coca bleef stijgen, tussen 1907 en 1914 van 200 ton naar ruim 1300 ton. Rond 1910 verdrong Amsterdam Hamburg als wereldhandelsplaats.
De Nederlandsche Cocaïne Fabriek groeide mee en produceerde op grote schaal en volledig legaal, cocaïne voor medicinale doeleinden uit in
Nederlands-Indië geteelde cocaplanten.