Naam: Van Brants-Rushofje
Adres: Nieuwe Keizersgracht 28-44
Boven de ingangsdeur van het Brants-Rushofje staat het vers waarmee Christoffel van Brants ook de voorbijgangers oproept barmhartigheid te tonen.
Het imposante Van Brants-Rushofje werd gebouwd ter huisvesting van kinderloze oudere vrouwen. De vrouwen moesten minimaal tien jaar in Amsterdam wonen
en zes jaar lid van de lutherse gemeente zijn. Het bestuur bestond uit door lutherse ouderlingen aangestelde regenten.
De fraaie voorgevel van het huis met dubbele stoep in Lodewijk XIV-stijl, oogt als een patricisch grachtenhuis en toont een zinnebeeldig reliëf dat de
weldadigheid symboliseert. Daaronder bevindt zich het adellijke wapen van Christoffel van Brants.
Christoffel Brants (1664-1732), zelf van eenvoudige komaf, zijn vader was kuiper, groeide op met Jan Thesingh, de oudste zoon van de Amsterdamse koopman Hendrik Thesingh. In 1686
was hij op 21-jarige leeftijd bevrachter en procuratiehouder van de Amsterdamse koopman Philip Sael. Mogelijk reisde hij in dat jaar naar Archangelsk (Rusland). Vast staat dat hij
eind 1688 of begin 1689 in Archangelsk aankwam en er in juli 1693 tsaar Peter de Grote ontmoette met wie hij bevriend raakte. Brants zat op dat moment in de graanhandel en
regelde transporten vanuit Moskou naar Amsterdam waar het handelshuis van Thesingh voor verdere distributie zorgde. In 1704 keerde Brants terug naar Amsterdam.
Hij kocht twee huizen aan de Keizersgracht die hij liet samenvoegen. In januari 1705 kocht hij bij Nigtevecht de buitenplaats Huys ten Ham, die hij Petersburg
noemde en op 11 februari 1716 tenslotte kocht hij het huis De Wildeman aan de Keizersgracht 317. In 1717 werd hij door tsaar Peter de Grote in de Russische
adelstand verheven, waarna hij zich Christoffel van Brants mocht noemen en werd hij door de tsaar tot ambassadeur van Rusland in Amsterdam benoemd.
Een deel van zijn vermogen bestemde hij voor een hofje, waarvoor hij een half jaar voor zijn dood, op 20 mei 1732 zelf de eerste steen heeft gelegd. Het hofje
bestond uit 21 vertrekken voor twee dames en 6 vertrekken voor één dame. Daarnaast werd er een binnenvader en binnenmoeder aangesteld, dat een
echtpaar moest zijn, die kwamen te wonen in het voorhuis. Naast vrije woning kregen de dames ook nog het nodige aan etenswaren en twee keer per jaar een
bedrag in geld, voor kleding en andere levensbehoeften. In 1733 was het hof gereed voor bewoning.
De regenten hadden in het grote huis een mooie regentenkamer met allerlei portretten uit de familie van de stichter.
Een ruime binnenplaats geeft toegang tot de woningen gelegen in de zijvleugels, daaronder bevindt zich een (wijn)kelder. Het achterhuis geeft toegang tot een ruime tuin, in de jaren tachtig van de 20ste eeuw aangelegd door Mien Ruys, en een tuinhuis. In het achterhuis bevindt zich de regentenkamer, die bij de restauratie in 1970 weer geheel in oorspronkelijke staat is gebracht. Bij diezelfde restauratie zijn ook de woningen verbouwd tot 15 éénkamerwoningen in de vleugels en nog 6 tweekamerwoningen. Eén van de woningen is daarbij teruggebracht in de stijl van de tijd dat het hofje gebouwd werd, inclusief de twee bedsteden boven elkaar. In 1965 waren deze bedsteden al uitgebroken en woonden er nog 28 vrouwen.
Gelijktijdig met de restauratie is per twee kamers een kleine keuken en douchecel aangebracht. Hiervoor moest een beperkte uitbouw boven de toegangsdeuren worden gebouwd
die het uiterlijk heeft van een erker.
In de jaren zeventig van de 20ste eeuw ontstond leegstand en werd het hofje gedurende een jaar of tien opengesteld voor verpleegsters van het lutherse
verpleeghuis Wittenberg. Toen er onder de verpleegsters steeds minder animo was om in een zusterhuis te wonen werd in 1984 een begin gemaakt met het
huisvesten van (aanvankelijk alleen vrouwelijke VU) studenten. Een wijziging in de statuten maakte het in 1986 ook mogelijk voor mannelijke studenten om hier te
wonen.
De doelstelling van de stichting wordt nu omschreven als: onderdak en verzorging te verlenen aan behoeftige vrouwen (…) alsmede het huisvesten van verpleegkundigen
en van werkende en studerende jongeren, alle van onbesproken gedrag, die daartoe naar de mening van regenten in aanmerking komen.
De regenten van het van Brants-Rushofje geven door hun beleid invulling aan dit doel en daarmee aan de door de stichter ingezette lijn van barmhartigheid en
liefdadigheid. Het bestuur legt jaarlijks verantwoording af van beleid en financiën aan de Kerkenraad.
Opvallend aan het hof is dat er direkt bij de stichting een tuinhuis is meegebouwd. Het tuinhuis, dat, wat hoger dan een schutting, de huizen aan de Nieuwe Prinsengracht
gedeeltelijk voor het oog verborg. Wagenaar vertelt van dit ‘deftig stenen zomerhuis’, dat het aan de ene zijde een spreekvertrek en aan de andere zijde een keuken had; de
erkerkamer was dus zomerhuis of wel tuinhuis. We mogen wellicht aannemen dat het regentencollege hier in de zomermaanden vergaderde en dat de verversingen voor die
vergaderingen ter plaatse werden gemaakt. Tussen het grote huis en het tuinhuis lag het marmeren beeld van de kinderen met de zwaan, het symbool van Luther.
In 1929 wordt over het tuinhuis geschreven ‘Het breede, naar verhouding ondiepe tuinhuis schijnt geen eigenlijke bestemming te bezitten’. In 1986 wordt deze
omissie opgelost en is het tuinhuis tijdens de restauratie van het hof geschikt gemaakt voor bewoning.
Enkele bepalingen uit het huishoudelijk reglement:
Op de eerste augustus van elk jaar kregen de 'bejaarde Dogters of Weduwen, die geene kinderen ten haare laste' hadden een deftige maaltijd aangeboden. (De geboortedag
van Christoffel van Brants.)
Drankgebruik was toegestaan, maar 'twee of driemaal dronken of onbekwaam' was genoeg om het hof te moeten verlaten.
En ook 'krakeelen, schelden, drijgen, slaan of vloeken' was niet toegestaan.
Zijn nalatenschap: bij zijn overlijden liet Van Brants ruim twee miljoen gulden na. Hiervan was fl. 250.000 voor de stichting plus nog een bedrag van fl. 50.000 om schades te
kunnen herstellen.