Echter, als de geschiedenis ons in de steek laat, komt de legende ons precies vertellen hoe het allemaal gegaan is. Zo schildert een dramatisch verhaal ons de stichting van Amsterdam, in de 11e eeuw of daaromtrent.
Op één van de oudste zegels van Amsterdam zien we een Koggeschip met twee mannen en een hond aan boord. Zijn deze zegels geïnspireerd op de legende? Wie zal het zeggen?
Een felle noordwester jaagt over de opgezweepte wateren van het Almeri (later Zuiderzee en daarna IJsselmeer). De vissers die de binnenzee bij gunstig weer bevaren zijn wijselijk in veilige haven gebleven.
Eenzaam strekt zich de grote plas uit onder de grauwe jagende wolken... Dan verschijnt er temidden van het tumult van wind en water een kleine boot met één man aan boord.
Het moet wel een kundig en moedig zeeman zijn die zich in dit weer op het Almeri waagt. Even breekt dan een zwak straaltje zonlicht door de sombere wolkenmassa.
Een kort ogenblik wordt het nietige scheepje wat beter belicht en tot onze verbazing herkennen we in de figuur aan het roer Koenraad de bisschop van Utrecht.
Hoewel hij al zijn aandacht en kunde nodig heeft om zijn vaartuig in bedwang te houden gaan de gedachten van Koenraad onwillekeurig terug naar de onlangs gehouden bijeenkomst te Nijmegen waar Karel de Grote temidden
van een luisterrijk gezelschap recht had gesproken en zijn aanwijzingen en bevelen had gegeven voor het bestuur van zijn onmetelijk rijk.
Het was toen dat de door zijn onhandelbaarheid uit de gratie gevallen Graaf Egbert door de Keizer werd ontheven van het bestuur over de Friese gouwen Oostergoo en Westergoo en op hem Koenraad, Bisschop van Utrecht was de macht over die Friese landen overgegaan.
Moest hij zich hierover verheugen? Bezorgd tuurt Koenraad naar de vaag opdoemende Friese kust. Het zou geen makkelijke taak worden.
De fiere maar zeer koppige bewoners van die streken zijn lastig te regeren en van een vreemde moeten ze helemaal niets hebben. Alleen en incognito wilde hij proberen er achter te komen hoe zijn nieuwe onderdanen over hem dachten,
of ze bereid zouden zijn hem te erkennen en te gehoorzamen. Langzaam nadert het bootje nu de kust dicht bij Stavoren.
Maar heftiger raast de wind en hoger zwiepen de golven. De komst van het vreemde vaartuigje is niet onopgemerkt gebleven. Een groeiende groep mannen staat toe te zien hoe de onbekende schipper worstelt met de elementen.
Tevergeefs tracht hij de haven te bereiken want voor hem dit lukt breekt het roer en het scheepje wordt op de kust verpletterd.
Druipnat en half verdronken weet de Bisschop aan wal te komen waar hij zich omringd ziet door een bende ruwe kerels die hem wantrouwend bekijken. Niemand had een hand uitgestoken om de drenkeling te helpen.
Op de één of andere manier hadden de kustbewoners er de lucht van gekregen dat de vreemdeling wel eens iets te maken kon hebben met de Utrechtse Bisschop onder wiens gezag zij zich tot hun grote verontwaardiging gesteld zagen.
Keizer Karel had hen toch het voorrecht geschonken dat slechts een Fries edelman over hen zou regeren!
"Smerige Utrechtse spion, wat kom je hier doen... maak dat je wegkomt! Ga terug naar je meester en zeg hem dat we niks met hem te maken willen hebben".
Dit alles en nog veel meer krijgt Koenraad te horen. Hij is verkleumd tot in het gebeente en nog half buiten westen. Dan grijpen een paar kerels hem beet en binden hem.
"Als je uit jezelf niet gaat zullen we je wel een handje helpen" roepen ze hem toe. De weerloze man wordt dan opgetild en onder hoongelach van de hele bende in een oud Koggeschip zonder roer gesmeten dat daar ligt te vergaan.
De touwen worden losgegooid, een stevige zet en daar drijft het wrak op het nog steeds woelige water.
Maar dan dringt zich een forse jonge kerel naar voren. Hij heeft een roeispaan in de hand en wordt gevolgd door een hond.
"Lafaards" schreeuwt hij tegen de verblufte bende "met zovelen tegen één". Met een paar krachtige duwen smijt hij nog een paar kerels opzij, springt in het water en weet zwemmend nog juist de afdrijvende schuit te bereiken.
De hond die achter z'n baas is aangesprongen wordt ook aan boord geholpen. Woedende scheldwoorden klinken hem na, maar reeds verdwijnt de Kogge in de nu snel vallende avond.
Vlug bevrijdt de jonge Fries de schipbreukeling van zijn boeien, steekt dan zijn roeispaan door het roergat en krijgt het schip onder controle.
"Wie ben je toch" vraagt hij zijn redder dan. "Wolfger heet ik" antwoordt de jonge man," zolang ik leef heb ik in de vrije stad Stavoren gewoond, maar ik schaam mij zo voor het onmenselijke gedrag van mijn stadgenoten dat ik nooit meer terug wil".
De Bisschop vertelt Wolfger dan wie hij is en vervolgt "Deze hele streek staat onder mijn bestuur, bovendien heeft de Keizer mij sinds kort gesteld over de Friese gouwen van de ontrouwe leenman Graaf Egbert.
Ik wilde weten hoe de Friezen over mij dachten en ging daarom als eenvoudig visser naar Stavoren. Het is mij bepaald niet meegevallen; jij bent de enige die de goede naam van het Friese volk heeft hooggehouden en daar zul je voor worden beloond".
Met groeiende verbazing luistert Wolfger en hij raakt geheel van stuk als de Bisschop verder zegt "Kijk, hier in het rond is nu alles kaal eenzaam en moerassig, maar eens zal hier aan de boorden van de Amstelstroom een stad verrijzen die over de gehele wereld vermaard zal worden en de kroon van Europa zal dragen.
Om deze stad te stichten en te besturen heb ik een flinke trouwe schout nodig en dat zal jij zijn!" Ontroerd buigt Wolfger de knieën voor Koenraad en zweert hem dat hij zo goed als dit in zijn vermogen ligt de hem opgelegde taak zal uitvoeren.
De voorspelling van de Bisschop van Utrecht is uitgekomen. Uit het moeras daar aan d'Amstel en het Y verrees een stad van grote schoonheid, macht en rijkdom, bekend en geëerd over de gehele wereld.