Naam: Bolwerk Karthuizers
Adres: Marnixstraat
Bouwjaar: 1614
Opdracht: Gemeente Amsterdam
In het verlengde van de Lindengracht lag het bolwerk Karthuizers in de stadsmuur van 1614. De naam was ontleend aan het in 1392 gestichte nabij gelegen Karthuizerklooster. Het klooster werd voor
de Alteratie door de Geuzen in 1566 verwoest. Het lag toen nog buiten de veste. In 1602 werden slachtoffers van de pest begraven op de voormalige kloostertuin. Na de stadsuitbreiding van 1610-1613
kwam dit Karthuizerkerkhof binnen de stad te liggen. In 1860 werd de begraafplaats gesloten en kreeg de naam Karthuizerplantsoen.
Op het Karthuizerbolwerk stond stellingmolen korenmolen De Kat, die in 1869 werd afgebroken, waarna in 1875 de Singelgracht rechtgetrokken werd. Al in 1852 was de vestingwal tussen de bolwerken
Karthuizers en Slotermeer verdwenen. Van de molen is niet te achterhalen wanneer deze hier is geplaatst. Wat wel duidelijk wordt is dat de molen kort na de bouw niet in handen is van één eigenaar.
In 1651 namelijk verkoopt Pieter Martsz een kwart van de molen aan Jacob Crijnen.
In 1845 deden A.F.van Wijk en compagnon, molenaars van molen De Kat op het Karthuizer bolwerk een aanvraag om in hun molen een rosmolen te mogen plaatsen. De toestemming werd geweigerd vanwege ‘de onmogelijkheid’van een goede controle op de accijns bij twee soorten maalwerktuigen op één perceel. De administratie was voor de ambtenaren van accijns kennelijk te moeilijk. Overigens bleken de meeste Amsterdamse korenmolenaars al langer niets te voelen voor het gebruik van rosmolens. Al in oktober 1610 verklaarde het Sint Victors gilde dat geen van de gilde broeders naast de windmolen een rosmolen gebruikte. Je zou hieruit op kunnen maken dat de windkorenmolenaars het gebruik van een rosmolen te min vonden, maar het was de gewoonte om bij een mankement o.i.d. elkaar te helpen met malen, dus waren de rosmolens ook niet zo nodig.
Van de laatste molenaar van De Kat, Hendrik van Asperen (1819-), weten we dat hij vanaf 1857 weigerde de precariorechten aan de stad te voldoen. Kennelijk wilde hij van de molen af want, hoewel
tevergeefs, probeerde hij deze met gereedschappen en bazenwoning te verkopen. Hij reageerde niet op aanzeggingen van de gemeente met alle gevolgen van dien.
Volgens het in besloten vergadering van 25 maart 1869 genomen raadsbesluit stelde de gemeente een rechtsvordering in tegen Hendrik van Asperen en Sophia Buurman, weduwe van Hendrik Bovenkerk,
gebruikers van stadsgrond op het bolwerk Karthuizers, waarop precario was gesteld de korenmolen de Kat, strekkende tot amotie van die molen. Sedert 30 april 1857 was de betaling van de jaarlijkse
recognitie van fl. 54.- achterwege gebleven, zodat aan de stad een bedrag verschuldigd was van fl. 594.-. Aan de sommatie om binnen acht dagen bedoelde som te kantore van de gemeenteontvanger te
voldoen, of wel onmiddellijk tot opruiming van de Kat over te gaan, was niet voldaan. Naar aanleiding van de moeilijkheden rond het precario van deze molen schreef op 20 augustus 1859, toen de
schuld aan de gemeente fl. 135.- bedroeg, de gemeenteontvanger L.G.van Hoorn aan de stadsadvocaat mr.A.Brugmans: ‘Waar moet het toch heen met die boel? Het ware te wenschen dat wij al die molenaars
met hunne molens van ochtend op de plaisiertrein hadden kunnen plaatsen om ze te Brussel af te haken’.
In 1869 werden ze voor de keus gesteld: betalen of wegwezen. Het eind van het liedje was dat de molen in 1869 werd gesloopt. Het is niet bekend waar korenmolenaar Hendrik van Asperen of zijn zoon,
eveneens korenmolenaar, Hendrik Cornelis van Asperen zich hierna hebben gevestigd.
Bronnen:
wikipedia.nl
bolwerken.amsterdam.nl
Rosmolens in Amsterdam 1519-1919, Mr.J.H.van den Hoek Ostende, Amstelodanum jaarboek 1973
Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan, J.Z Kannegieter