Naam: Bolwerk De Palm (1614), Bolwerk Haarlem (1672)
Adres: Eerste Marnixplantsoen
Bouwjaar: 1614
Opdracht: Stad Amsterdam
Ter hoogte van het huidige Eerste Marnixplantsoen lag het bolwerk Haarlem. Aan de puntvorm van het plantsoen is het bolwerk als enige van alle bolwerken langs de Singelgracht nog herkenbaar.
De naam Haarlem is pas in 1672 aan het bolwerk gegeven, tot die tijd heette het bolwerk De Palm gebaseerd op de ligging in het verlengde van de Palmgracht. Op het bolwerk De Palm stond de gelijknamige
stellingmolen De Palm, daterende uit 1725. Zoals bijna alle bolwerkmolens was ook De Palm een door wind gedreven korenmolen gebouwd als een achtkantige bovenkruier. In 1831 brandde de molen af
en werd niet herbouwd.
Een notariële akte met het huurcontract voor de ‘Nieuw gebouwde molen de Palm aan het einde van de Palmstraat’ is van 1726, maar de huur was kennelijk al ingegaan op 1 mei 1725. Eigenaar voor de helft
was Pieter Vermeer, wie de andere helft bezat blijft duister. Huurder voor 10 gulden per week was Cornelis van Beek met zijn echtgenote Aagje de Ridder, weduwe van Jan Visvliet. Volgens de akte was deze
Jan voorheen al gebruiker van de molen op dit bolwerk. Wat is er met deze molen gebeurd?
In 1755 is Jan van Neerdijk molenaarsbaas op deze molen samen met zijn echtgenote Aaltje Vange.
In 1779 was Dirk Willemsz molenaarsbaas op deze molen samen met zijn echtgenote Hendrina van Neerdijk, dochter van Jan van Neerdijk.
In 1791 was Maria van As, weduwe van Arij Harshoorn, eigenaar voor de helft. In dat jaar machtigde zij twee makelaars om haar halve aandeel in deze korenmolen te verkopen.
De vroegere eigenaren, ten tijde van het afbranden van De Palm, Otto Wolken en Willem Schukkink wendden zich op 25 augustus en 26 oktober 1840 tot Burgemeester en Wethouders met het verzoek op de plaats waar de Palm gestaan had een nieuwe molen te mogen bouwen. Ter verklaring van het feit, dat zij niet eerder wederopbouwplannen voor hun molen gemaakt hadden, voerden zij aan, dat zij door de onlusten met België voor hun vaderland de wapens hadden moeten opvatten. Edeldenkende mensenvrienden wilden hen nu helpen en vooral voor Schukkink, die sedert de brand zonder middelen van bestaan was, hing hier veel van af. De te bouwen molen zou in constructie gelijk worden aan de Gooyer op het Funen. Nadat Burgemeester en Wethouders advies hadden ingewonnen van de commissaris over Stads Publieke Werken en de commissaris over de stedelijke accijnzen en belastingen wezen zij het verzoek van Wolken en Schukkink van de hand. De doorslag had hierbij de mening gegeven van laatstgenoemde commissaris, J.E.van Someren Brand, dat het terrein volstrekt ongeschikt was te beschouwen voor het noodwendig te houden toezicht voor de accijns op het gemaal. Vroegere ondervinding had geleerd, dat er geen gunstiger punt was voor sluikerijen, waaraan Wolken zich dan ook had schuldig gemaakt door het verdonkeren van reeds aangehaalde granen en het maken van veranderingen in de accijnsbiljetten en de daarop door de ambtenaren aangetekende peilingen. Op 16 november 1840 wendden Wolken en Schukkink zich ten derden male tot Burgemeester en Wethouders, nu met het verzoek, dat hun een plaats zou worden aangewezen, voor welke zij dan aan de koning goedkeuring zouden kunnen vragen om er een molen te plaatsen. Zij kregen op 3 december ten antwoord, dat een dergelijke aanwijzing niet tot de taak van het stadsbestuur behoorde, doch dat het vinden van zodanig terrein aan belanghebbenden werd overgelaten.
Op het bolwerk werd al in 1633 een begraafplaats ingericht om de vele doden van een heersende pestepidemie te kunnen begraven. Het kerkhof was bekend als het Noorderkerkhof en werd in 1866 definitief gesloten
met de ingebruikname van de Oosterbegraafplaats. Elke pestepidemie was goed voor een sterftecijfer van niet minder dan 10% van de bevolking. Op een schilderij van Reynier Craeyvanger uit 1860 naar een eerder
schilderij van Jan Lingelbach uit 1656 is op een houten huisje, gebouwd vlak voor het nieuwe stadhuis, het aantal (896) doden te lezen van de dan heersende pestepidemie. Het zouden er meer dan 15.000 worden. Bij
de pest van 1666 waren het zelfs meer dan 24.200 doden. Het kerkhof was aan de rand van de stad op bolwerk Haarlem geplaatst, opdat ‘de bange lucht geene besmettinge aan de stad toebragt'.
Na 1875 is de grond van bolwerk Haarlem ingericht als plantsoen. In 1880 werd de eerste brug over de Singelgracht naar de Nassaukade op deze plek tweedehands aangekocht in Rotterdam. De brug bleek echter zo
laag dat hij de doorvaart belemmerde en ging daarom in 1950 weer terug naar Rotterdam. De Rotterdammerbrug werd in dit geval genoemd naar de plaats van herkomst.
In 1998 werd in het plantsoen een kunstwerk ‘zonder titel’ geplaatst van Sigurdur Gudmundsson (1942). Het op een borstwering of hekwerk lijkend kunstwerk lijkt geïnspireerd op de verleden tijd. Dat is
niet het geval, het beeld uit 1988 stond eerder op het Prof.Tulpplein tegenover het Amstelhotel.
Bronnen:
wikipedia.nl
bolwerken.amsterdam.nl
Stadsarchief Amsterdam (testamenten)
De molens van Amsterdam, G.J Honig, 1929
Het einde van de korenmolens op de Amsterdamse bolwerken, J.H.van den Hoek Ostende