Het Diaconie Huis (1771-1811)
Zorg voor armlastige gemeenteleden en hun nabestaanden is een taak van een diaconie.
De diakenen hadden al eerder een oplossing gevonden voor de wezen, maar er was voor een andere categorie kinderen, de bestedelingen, nog geen regeling getroffen.
Meestal waren dit kinderen van zeelieden, die als half-wezen onverzorgd achterbleven. In 1740 werd een diaconale commissie benoemd teneinde de mogelijkheid van
het bouwen van een bestedelingenhuis te onderzoeken. De commissie moest echter op 26 april van hetzelfde jaar rapporteren, dat de geldmiddelen hiertoe ontoereikend
waren.
Hoe zag het dagelijks leven er uit?
Dankzij een nauwkeurige beschrijving van regent Hedeman in 1811, weten we dat er een aparte ingang kwam voor de wezen en de bejaarden. Op de benedenverdieping
aan de voorzijde bevond zich de eetzaal, aan de achterkant de kinderkamer, bewaarschool en mannenslaapzaal. In het midden de woningen van de hoofdsuppoosten
en de kindermoeders, daarnaast de keuken, de was- en provisiekelders, de broodkamer en het dodenhuis.
De 1ste verdieping bevatte de naai- en breikamers, slaapzalen en de dagverblijven voor oude lieden.
Op de 2de verdieping vond men de slaapzalen voor de wezen, was-, strijk- en mangelkamers, de kleermakerswinkel en de gezelschapszaal voor de weesmeisjes.
Bewoners
Aanvankelijk kende men alleen de eigen wezen, die door regenten zelf konden worden opgenomen. Voorwaarde hiertoe was, dat de ouders gedurende een bepaald
aantal jaren als burgers in Amsterdam hadden gewoond en als lidmaten tot de Evangelisch-Lutherse gemeente van Amsterdam hadden behoord. Tevens gold als eis,
dat de ouders geen ondersteuning van de diaconie hadden genoten.
Was aan deze voorwaarden niet voldaan, dan bestond bij wijze van uitzondering nog de mogelijkheid om toestemming tot opneming van de Grote Diaconie Weeshuis
Vergadering te verkrijgen. Wezen, die ook op deze wijze niet konden worden geplaatst, werden door de diaconie bij particulieren uitbesteed. Dit was echter
geen succes en al spoedig klaagden diakenen over de slechte verzorging en de gebrekkige opvoeding.
Om aan deze wantoestand een einde te maken, besloot men deze groep als diaconie wezen toch in het Weeshuis op te nemen. De diaconie verleende subsidie voor
iedere diaconie wees, maar behield zich het recht voor de diaconie wezen weer uit het Weeshuis te nemen. Plaatsing geschiedde in een Grote Diaconie Weeshuis
Vergadering. Tot 1851 zijn op deze wijze diaconie wezen opgenomen.
Het aantal wezen liep al snel op tot ruim 160 in 1835 en kwam na 1840 op meer dan 200 en overschreed in 1861 het getal van 300. Tussen 1811 en 1861 werden er
naast de 2300 oudelieden ook nog in totaal 1348 wezen verzorgd.
Verplicht onderwijs
Pal naast het weeshuis stond in de tuin een gebouw waarin zich de drie klaslokalen bevonden, waar verplicht ‘onderrigt' werd gegeven. Voor het geven van dit onderwijs
werden twee schoolmeesters aangesteld, één voor de jongens en één voor de meisjes. Tijdens de lesuren kregen de kinderen "onderrigt
in ‘t leezen, schryven en rekenen; de noodzakeleykste regelen der nederduitsche taal, de algemeene begrippen der christelyken godsdienst en zedenkunde, de
voornaamste inhoud der geschiedenis en zoo veel mogelyk, van de staatsgesteldheid van dit land en andere nuttige kundigheden".
De jongens en meisjes van 6 tot 14 jaar zaten afzonderlijk in drie klassen op alle dagen van de week, uitgezonderd ‘des zaturdags nademiddags'. De schooltijden
liepen 's morgens van 9 tot 11 uur en 's middags van 2 tot 5 uur in de zomer, en van 2 tot 4 en van 6 tot 8 uur in de wintertijd.
Bij wangedrag werden strenge straffen uitgedeeld. Zoals, acht dagen met het blok aan het been, strengelijk gegeseld, acht dagen op water en brood, enz.
Hadden de weesjongens de school doorlopen, dan werden zij meestal als werkjongens bij ambachtslieden in de leer gedaan. In de 19e eeuw hadden ze daarbij veel
keus ook al werd het merendeel smid of timmerman. Echter er zijn ook veel leerjongens overeenkomsten gevonden met o.a. slagers, behangers, kleermakers,
instrumentenmakers, kantoorbediendes, boekbinders enz. Het geld dat ze verdienden, ging vanzelfsprekend naar 't gesticht.
De zogenoemde onhandelbare jongens werden vaak 'in bulk' aangeboden aan het leger of gingen naar zee.
Voor de meisjes was er na een vrij korte schoolopleiding een beperktere beroepskeuze. Zij verrichtten huishoudelijke werkzaamheden of werden naaister.
Dagindeling
Dankzij notities van een andere regent hebben we een indruk wat de kinderen te eten kregen, hoe ze gekleed gingen en hoe hun dag er gemiddeld uitzag.
"De kinderen slapen met z’n tweeën of drieën in ‘krebben’ op de slaapzalen. De bedden waren gedekt met stromatrassen, veren hoofdkussens, linnen
beddenlakens en afhankelijk van het seizoen één of twee wollen dekens. De bedden werden eenmaal per maand verschoond, in de winter om de 6 weken.
De kleinere kinderen gaan om half zeven naar bed en de groote werkjongens en meissies doorgaans 's avonds ten tien ure". Opstaan gebeurde om half zeven.
De kleinere kinderen kregen enige speeluren overdag op de binnenplaats. De grotere kinderen hadden het recht om in vrijheid uit te gaan op zon- of feestdagen
en in het besteden van hun vrije uren tot hun eigen voordeel.
Volgens een dokter Nieuwenhuis was er een groot tekort aan lichamelijke beweging in de buitenlucht, zeker gezien de zware spijzen die meer vulden dan voedden.
Kleding
De jongens kregen elke twee jaar een nieuwe rok van bruin inlands laken met zwarte omslagen, voorzien van tinnen knopen. Ze droegen die rok twee jaar op zondag
en later twee jaar op werkdagen. Ze kregen elk jaar een nieuwe broek van bruin karsaai (grof geweven laken zonder voering), ook voorzien van tinnen knopen.
Verder een platte pet met vooruitstekende klep.
De weesmeisjes waren aanvankelijk gestoken in dun geweven zwarte lakense tabbaarden (lange bovenkleden) met korte mouwen, witte boezelaars (schorten) en lange
zeemleren handschoenen en op het haar, dat met een vettige substantie tegen het hoofd geplakt zat, een zwart kapje dat met veel spelden versierd was. In de
zomer werd om de hals een brede liggende witte gesteven boord gedragen met een zwart strikje aan de voorkant. In de winter droegen ze op straat een bruine
omslagdoek.
Later in de tijd werd er voor minder strenge kleding gekozen. Elk kind had op zijn of haar kleding een nummer, waaronder ze ook stonden ingeschreven, het
zogenaamde huisnummer.
Wat schaftte de pot?
Op zondag werd er in de zomermaanden, als de groente goedkoop was, ‘sop met groente' gegeten en als dat te duur was soep van gepelde rijst of gerst met 's
avonds rijstebrij met een boterham met boter.
Op maandag bestond het middageten uit grauwe erwten met vet en een boterham met kaas, 's avond was er karnemelkse pap met gort en een boterham toe.
Dinsdag stond er gort met stroop op het menu en een boterham toe.
Op woensdag verse groenten, zoals rapen, peulen of tuinbonen met daarbij rookspek en een boterham toe.
Donderdag kwamen er witte bonen met zure saus en een boterham toe op tafel.
Vrijdag was er gort met boter en een boterham toe.
Op zaterdag aten de kinderen groene erwten en 's avonds karnemelkse pap met meel en een boterham met jonge kaas toe.
Op feestdagen was er iets extra, zoals op 1e Paasdag dan aten de kinderen 's middags paasbrood en kregen naar gelang hun leeftijd 2 tot 9 eieren.
Met Pinksteren was er gebraden vlees en grauwe erwten.
Op Eerste Kerstdag aten ze witte broodpap van duivekaters en voor ieder kind een snee duivekater met jonge kaas toe.
Overigens aten de 'vaders en moeders' en de suppoosten van het weeshuis niet samen met de kinderen. Dit zou hun prestige en gezag ondermijnen, vond men. Ze
pretendeerden hetzelfde menu te nuttigen als de kinderen.
De werkelijkheid was anders! Voor hen was er alle dagen vlees, spek of worst en op woensdag vis en een dubbele portie groente. Ze namen het er dus goed van...
op rekening van de diaconie! Dit misbruik liep uiteindelijk in de gaten. De heren diakenen dachten dat de kinderen 'zoo dertel en lecker' in de watten gelegd
werden. De kosten per kind liepen met ruim 56 gulden hoger op dan begroot was!
Uiteindelijk moesten de regentessen door de knieën en voortaan werd er flink bezuinigd op vlees en spek.