Wat vooraf ging
De val van Antwerpen in 1585 is de aanleiding dat veel hier gevestigde ondernemers naar de noordelijke Nederlanden vertrekken. Deze vluchtelingen brengen nieuwe ondernemingsdrang en we
vinden ze dan ook terug bij bijna elke poging om overzeese handelsposten, kolonies en forten te vestigen. Het zijn in Zeeland wonende handelslieden die de Spaanse kolonie Guiana in handen
weten te krijgen. Zij zijn georganiseerd in de Zeeuwse Kamer van de WIC. Een conflict tussen de Zeeuwse en Amsterdamse Kamer van de WIC ten aanzien van Brazilië (1645) draagt er toe bij
dat Amsterdam zich gaat inlaten met het gebied dat eerder vooral tot de Zeeuwse expertise behoorde. Toch zijn het de Staten van Zeeland, middels Abraham Crijnssen, die Suriname in 1667
veroveren. Zij houden het gebied voor zichzelf en beschouwen de kolonie als haar patroonschap, iets wat door de Staten-Generaal en de WIC niet wordt erkend. Hiermee komt een einde aan een
periode van regelmatig wisselende bezetters, Portugezen, Fransen en Engelsen. Overigens duurt het nog tot 1674 voor de overdracht definitief bevestigd wordt. Dit gebeurt bij het sluiten
van de Verdrag van Westminster waarmee een einde komt aan de Derde Nederlands-Engelse Oorlog.
Ondanks de rijkdom aan in Europa gewilde producten was handel vooralsnog een ondergeschoven kindje. Belangrijkste voor alle bezetters was het hebben van land in de Cariben en Zuid-Amerika.
Handel blijkt voorlopig een bijkomstigheid. Niet in de laatste plaats omdat de Cariben en Arawakken, de twee grootste inheemse volken zich verenigden tegen de zich regelmatig misdragende
kolonisten. Een opstand in 1677 kostte vele kolonisten het leven en grote groepen slaafgemaakten zagen kans van de plantages te ontsnappen. In 1679 zijn er nog regelmatig bedreigingen en
de Staten van Zeeland zien zich gedwongen nogmaals 150 soldaten te sturen. Na het openen van de kolonie voor niet-Zeeuwse handelaren waren de Staten van Holland en Amsterdam bereid zich
actief met de bescherming van de kolonie bezig te houden. In Amsterdam waren de vroedschapsleden Johannes Hudde, Gerard Bors van Walraven, Nicolaas Witsen, Jean Appelman en Coenraad van
Klenck bij het onderzoek hierover betrokken. Deze commissie legde de basis voor het latere octrooi waaronder de WIC Suriname van Zeeland zou overnemen.
Uiteindelijk wordt door de WIC, Amsterdam en de Zeeuw Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck in 1683 tot koop besloten. Zij nemen voor gelijke delen deel, hoewel Van Aerssen hiervoor het
geld wel leent bij Amsterdamse investeerders. De voorwaarden werden ondertekend door Jacob Boreel, François de Vicq, Isaac van Heuvel en Gillis Sautijn voor Amsterdam. Paulus Godin, Isaac
Jan Nys Cornelis van der Merckt, Joan de Mey en Cornelis Kaiser (Keijser) tekenden voor de WIC en Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck tekende zelf. De oprichting van de Sociëteit van
Suriname was een feit. De naam van het fort Zeelandia, gebouwd in opdracht van de Staten van Zeeland, herinnert nog altijd aan de Zeeuwse machthebbers.
Sociëteit van Suriname (1683-1795)
Bij de overname van Suriname telde de kolonie nog ongeveer vijftig plantages van de enkele honderden van weleer. Van Sommelsdijck werd gouverneur en regeerde met harde hand. Amsterdam zorgde
voor investeringen waardoor het aantal plantages snel toenam, en de WIC legde zich ook weer toe op haar hoofdtaak, het faciliteren van infrastructuur. De inzet van slaafgemaakte Cariben en
migranten uit Europa werd afgebouwd. Daarvoor in de plaats kwamen mensen van Afrikaanse afkomst.
De eerste directeur voor Van Sommelsdijck was Philip van Hulten (1627-1692), een Amsterdamse handelaar, die Van Sommelsdijck had geholpen met de financiering van zijn aandeel in de Sociëteit.
Voor de WIC nam Isaac van Heuvel zitting. Hij was als enige vertegenwoordiger van de WIC uit Amsterdam afkomstig. Amsterdam werd vertegenwoordigd door Coenraad van Klenck (1628-1691),
voorzitter, Gillis Sautijn, Cornelis Valckenier en Joan de Vries.
De eerste vergaderingen vonden plaats in een gehuurd pand aan de Haarlemmerstraat en later aan de Singel, daarna in panden van de WIC.
Belangrijke namen in het bestuur van de Sociëteit zijn: Jacob Boreel (1630-1697), François de Vicq (1646-1707), familie Witsen (1578-1795), Nicolaas Witsen (1641-1717).
De Sociëteit heeft 51 directeuren gekend die deze positie meestal lang bekleedden. Het was wel gebruikelijk dat er meerdere directeuren gelijktijdig actief waren. De secretaris was de
belangrijkste persoon in het netwerk. Er zijn in het 112-jarig bestaan van de organisatie slechts zeven secretarissen geweest. De post kwam bij deze persoon binnen en vergaderstukken werden door
hem samengesteld. Hij kende iedereen en iedereen kende hem. De eerste drie secretarissen waren familie, Stephanus Pelgrom (1647-1713), notaris, beet het spits af, opgevolgd door zijn stiefzoon
Joan Willem van Meel (1673-1726) en daarna door zijn kleinzoon Joan Hubert van Meel (1698-1769).
Wie gingen er werken in Suriname?
Bij de beroepsbevolking bestond weinig interesse om naar Suriname te emigreren. Een gedwongen migratie kwam tot stand door uit Frankrijk vluchtende protestanten
voor vestiging door te verwijzen naar Suriname en door het overbrengen van misdadigers naar de kolonie, waar ze vervolgens te werk werden gesteld. Voor het werk op de plantages werd echter
gedacht aan slaafgemaakten die door de WIC uit Afrika werden aangevoerd. Het was Jacobus Hondius die in zijn catechismus hier wel wat over had aan te merken. Het uitbesteden van werk aan slaven
was, naar zijn mening, strijdig met het protestantse arbeidsethos. Deze zonde moest door de protestanten, welke naar hun idee vooral door joden, heidenen, moslims en katholieken werd begaan,
worden verworpen.
In 1770 wordt het aandeel van de familie Van Aerssen van Sommelsdijck voor fl. 700.000,- verkocht aan Amsterdam. Amsterdam verkoopt de helft in 1773 door aan de WIC, waardoor beide participanten
nu een gelijk aandeel hebben in de Sociëteit.
In 1791 werd het octrooi van de West-Indische Compagnie niet verlengd en de organisatie opgeheven. De inval van de Fransen in Nederland in 1795 en tengevolge daarvan de Patriotse machtsovername
betekende het einde van de Sociëteit van Suriname. Door deze machtsovername werd het mogelijk de Amsterdamse bestuurders uit hun functies te ontheffen, wat een smet op hun bestuurlijke carrière
betekende, te meer daar de bestuurszetels in de Sociëteit in de achttiende eeuw waren uitgegroeid tot een vast bestanddeel van de baantjes die binnen Amsterdam te verdelen waren.
Het doel van het opheffen van de afzonderlijke bestuurlijke organisaties in het Atlantisch gebied was de vorming van een meer centraal aangestuurd imperium, de Raad van Koloniën.
In april 1795 worden de zittende directeuren Abraham Dedel, Huidecooper, Van Maarseveen, Nicolaas Warin en Van der Hoop buiten functie geplaatst en opgevolgd door afgevaardigden van de Provisionele
Representanten van het Volk van Amsterdam: George Hendrick de Wilde, Jan Piettersse, Hendrik Steenbergen en Abraham Vereul. Ook secretaris Willem Six nam tijdens deze vergadering afscheid. Hiermee
kwam een eind aan het stedelijk privilege van Amsterdam in Suriname. In oktober 1795 werd de Sociëteit opgeheven en het bestuur overgedragen aan de Raad van Koloniën.
In 1730 bedroeg het aantal plantages ruim 400, waarvan 115 in joods bezit. De plantages in Suriname waren van belang voor de productie van rietsuiker, maar ook tropisch hout, indigo, en vanaf 1720
steeds meer voor koffie, cacao en katoen. Vrijwel de gehele productie werd naar Amsterdam vervoerd; 93% van alle suiker, 99% van alle koffie (na 1724) en 87% van alle cacao (na 1740).
Meer dan de helft van de directeuren zou op de Herengracht tussen Leidsegracht en de Amstel hebben gewoond. De familie Trip leverde maar liefst vier directeuren: Matthias, Jan, Cornelis en Lucas.
Bronnen:
wikipedia.org
Sociëteit van Suriname, Karwan Fatah-Black, Walburg Pers 2019, isbn 9789462491625