Naam: Koninklijk Instituut voor de Tropen, Tropeninstituut, Tropenmuseum
Adres: Mauritskade 62-63-64, Linnaeusstraat 2
Architect: J.J.van Nieukerken, M.A.van Nieukerken
Bouwtijd: 1915-1926
Opdracht: Vereeniging Koloniaal Instituut
In opdracht van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering van Nijverheid is de botanicus F.W.van Eeden, vader van de schrijver Frederik van Eeden
en secretaris bij deze maatschappij, in 1859 begonnen met de museale verzameling van vooral producten van tropische herkomst. Hij startte met het overnemen
van hoofdzakelijk particuliere verzamelingen. In gegoede kringen was het een tijdlang mode exotische voorwerpen te verwerven welke in huis werden tentoongesteld,
vaak in een aparte kamer, het ‘rariteitenkabinet’. Hij sloeg de verzamelingen eerst thuis op zolder op, maar kreeg in 1865 van minister Thorbecke van
Binnenlandse Zaken toestemming het Paviljoen Welgelegen in Haarlem te gebruiken.
In 1695 kocht de Amsterdamse koopman Adriaen de Quesnoy een terrein aan de Baan bij de Dreef in Haarlem en stichtte hier buitenplaats Welgelegen. In 1769 kocht
de Amsterdamse bankier Henry Hope de inmiddels uitgebreide buitenplaats. Hope breidde de buitenplaats in de volgende decennia uit door aankoop van een
hele reeks van omliggende buitenplaatsjes (onder meer 'Ouden Hout' en 'Hout en Baan'). In 1785 vroeg Hope vergunning aan voor de bouw van een paleisachtig
huis. Wie aan het ontwerp van het huis heeft meegewerkt, is onbekend. Omstreeks 1789 was het huis, tenminste wat de façade betreft, klaar. Tussen 1789
en Hope's vlucht naar Engeland in 1794 was hier onder meer de omvangrijke kunstverzameling van Hope tentoongesteld. John Williams Hope, de adoptiefzoon
van Henry Hope, werd op 5 juni 1807 de nieuwe eigenaar. Nadat Lodewijk Napoleon in 1808 eigenaar was geworden van Welgelegen, werd de buitenplaats
Paviljoen Welgelegen genoemd. In december 1813 verviel het pand als voormalig vijandelijk bezit aan het Soeverein Vorstendom der Verenigde Nederlanden
en de opvolger daarvan, het Koninkrijk der Nederlanden. Prinses Wilhelmina van Pruisen kreeg het gebouw in vruchtgebruik. In 1828 nam koning Willem I
de beslissing om Welgelegen een museale functie te geven. Meerdere musea maakten kortere of langere tijd gebruik van het pand, waaronder het Koloniaal
Museum (1871-1923) en het Museum van Kunstnijverheid.
De deuren van het Koloniaal Museum gingen in 1871 voor het publiek open. De collectie vormde de basis voor wetenschappelijk onderzoek naar Indische producten
en hun toepassings- en afzetmogelijkheden in Nederland. Zo was er onderzoek naar tropische vezels en bamboe waaruit nieuwe toepassingen als kokosborstels
en bamboemeubelen ontstonden. Er werd een bijzondere verzameling van 2000 monsters tropische houtsoorten bijeengebracht en gecatalogiseerd (xylotheek).
Er werd aanschouwelijk onderwijs gegeven aan een breed publiek en het was daarmee één van de eerste ‘levende’ musea in Nederland.
Een groeiende collectie, betaalde en onbetaalde medewerkers en publiek zetten de locatie onder druk en in 1900 werd voor het eerst gesproken over verplaatsing
naar Amsterdam. De oprichting in 1910 van de Vereeniging Koloniaal Instituut door dr.J.T.Cremer (oud-minister van koloniën) en dr.H.F.R.Hubrecht (Tweede Kamerlid)
bracht de plannen in een stroomversnelling. Als locatie werd de voormalige Oosterbegraafplaats door Amsterdam aangewezen. De begraafplaats moest hiervoor
worden verplaatst en een ruime 100.000 graven op termijn geruimd. Slechts een beperkt aantal familiegraven bleef op de locatie aanwezig.
De fondsen voor de nieuwbouw moesten voornamelijk door bedrijven en particulieren worden opgebracht. Wie fl.25.000,- betaalde telde als oprichter van
het museum mee. De bouwkosten werden begroot op 1 miljoen gulden. In juli 1910 was al fl.960.000,- ontvangen en in december was dit opgelopen tot fl.1.240.000,-.
Het was inmiddels duidelijk dat dit bedrag niet voldoende zou zijn voor bouw- en inrichtingskosten, dus ging de inzamelactie door. De totale kosten zouden
uiteindelijk 6 miljoen gulden bedragen. De namen van de meer dan 60 stichters zijn te lezen op een marmeren plaat in de grote hal. Het zijn de departementen
van Koloniën en Binnenlandse Zaken en de gemeente Amsterdam. Verder veel bedrijven met belangen in Indië als Algemeene Nederlandsch-Indische Electriciteit
Maatschappij, Bataafse Petroleum Mij, Twentsche Bank, Koninklijke Paketvaart Mij en Stoomvaart Mij Nederland. Particuliere deelnemers zijn onder meer
J.T.Cremer, H.W.A.Deterding, S.P.van Eeghen, H.F.R.Hubrecht en jhr.H.Loudon.
In 1911 werd een bouwcommissie in het leven geroepen die een pakket van eisen opstelde en een besluit nam ten aanzien van de architect. Zij nodigden 3 architecten,
Jos Th.J.Cuypers, J.J.van Nieukerken en B.J.Ouëndag, uit om voor een honorarium van 7000 gulden een ontwerp te maken. De architecten
informeerden zich in het buitenland en kwamen tenslotte in 1913 met hun ideeën bij de commissie terug. De bouwcommissie besliste in het voordeel
van Van Nieukerken maar wilde een vereenvoudigd ontwerp dat binnen het beschikbare budget paste. Dit werd wegens ziekte van Van Nieukerken getekend door
één van zijn zoons, de 34-jarige M.A.van Nieukerken. J.J.van Nieukerken overleed later dat jaar op 59-jarige leeftijd.
Het traditioneel en historiserend ontwerp, waarbij gebruik is gemaakt van een rijke neo-renaissance in Hollandse stijl,
wordt in december 1913 ingediend bij de gemeente waarna de Schoonheidscommissie onder voorzitterschap van architect A.Salm G.Bzn. en secretaris
J.W.C.Tellegen advies uitbrengen. Ze vegen de vloer aan met het ontwerp. Hierop benadert de Vereeniging Koloniaal Instituut jhr.mr.Victor de Stuers, chef
van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Binnenlandse Zaken en grondlegger van de monumentenzorg in Nederland. Hij geeft op zijn
beurt de Schoonheidscommissie een brevet van onvermogen. Zijn schrijven wordt met een begeleidende brief aan B.en W. doorgestuurd waarna dit college op 27
februari 1914 de bouwplannen goedkeurt.
Uit protest treedt de Schoonheidscommissie in zijn geheel af. Maar ook in het vakblad Architectura verschijnt
een fel en kritisch artikel, nu van de hand van architect J.F.Staal. Hij schrijft onder meer: ‘Als niet geslaagde details moeten genoemd worden: de onbelangrijke
toegangsdeur, die in den voorgevel geen voornamere behandeling heeft ondervonden dan in de plaats te zijn gesteld van een daartoe weggebroken raam, de stoep
als een uit de entree gestorte hoop zand, de klokdakvensters, die als zwaarhangende kluiten het omhooggaan van het torendak contrarieeren, de hakerige gootlijsten
en de plankerige steunbeeren. Er is in het ontwerp geen gedeelte aan te wijzen dat schoon is, er is geen detail in te ontdekken dat expressief is; dit kritiekje
kan dus gevoeglijk eindigen, want het achter elkaar opsommen van nog meer fouten en foutjes zou een onaangename liefhebberij worden.’
Begin 1915 gaat de bouw van start, maar loopt vrijwel direct vertraging op door de Eerste Wereldoorlog. Prijzen stijgen en materialen zijn niet voldoende
voorhanden. Ook het honorarium van de architect moet worden bijgesteld van fl.50.000 naar fl.80.000 gulden. Toch begint in januari 1916 het heiwerk en
komen ondanks ruzies, slecht weer en stakingen alle 6111 heipalen in de grond. De onderbouw is tegen het eind van 1918 klaar. Hoewel het jaarverslag van
1920 nog een bouwtijd van enkele jaren voorziet blijken dat er nog zes te worden.
Maar na tien jaar bouwen staat er een gebouwencomplex met een oppervlakte van 44.000m2 en een inhoud van 154.000m3. De gewapend betonconstructie bevat
3,2 miljoen kg cement, 6600m3 grind, 6000m3 zand en 750.000 kg ijzer. Voor de overige constructies worden nog 7,5 miljoen bakstenen, 1,2 miljoen kg cement,
300m2 graniet en 1100m2 Franse kalksteen gebruikt. Voor de houten kappen wordt 385m3 dennen en grenenhout gebruikt, de kap van de aula bevat 120m3 Amerikaans
grenenhout. Tijd dus voor de opening die zal worden verricht door koningin Wilhelmina. Naast prinses Juliana en prins Hendrik zijn er nog ruim 1000 genodigden
aanwezig. Spreker is de voorzitter van de Raad van Beheer jhr.mr.dr.A.Roëll waarna de koningin aan het woord komt voor haar openingsrede. Hierna
roept burgemeester De Vlugt ‘leve de Koningin’ en volgt een rondgang door het museum. Onderwijl de genodigden de rondgang door het complex maken worden
nieuwsgierige Amsterdammers al binnen gelaten en moeten worden afgeremd om te voorkomen dat zij zich tussen de belangrijke gasten mengen.
Opvallend aan en in het gebouw zijn de vele decoraties. Een speciale Commissie voor de Symboliek heeft zich hiermee bezig gehouden. Het meeste beeldhouwwerk
is van de hand van J.L.Vreugde. Verder werkten de kunstenaars: J.A.H.Alexander, Jan Bronner, A.S.N.L.Dupuis, Jaap Kaas, W.O.J.Nieuwenkamp,
Hendrik Paulides, N.J.van Ravensteijn, W.M.Retera en J.C.van der Ven aan de verfraaiing van het gebouw. Ondanks latere wijzigingen in verband
met de veranderde opvattingen over presentatie en functie, is nog veel van de oorspronkelijke opzet bewaard gebleven, vooral in het rijk met beeldhouwwerk
gedecoreerde exterieur. De compositie van alle onderdelen van de royaal gedecoreerde hal van het Instituutsgebouw werd verzorgd door E.Quagligno.
De Instituutgevel
De Commissie voor de Symboliek onder leiding van de toenmalige directeur van het Rijksmuseum, jhr.ir.B.W.F. van Riemsdijk, heeft zich van 1917 tot 1927 bezig gehouden
met de ruime toepassing van beeldhouwwerken, reliëfs, muurschilderingen en andere versieringen. Zij verdeelden de versieringen onder verschillende
kunstenaars. Meer dan tien beeldhouwers verdienden hier kortere of langere tijd hun brood. Naast het bedenken van de versieringen stelde de Commissie
het tot haar taak sponsoren hiervoor te vinden. De meeste decoraties zijn door particulieren gefinancierd.
De werken aan de hoofdingang zijn van beeldhouwer W.M.Retera en hebben betrekking op de grondlegging van de overzeese gewesten en op het wetenschappelijk
contact tussen Nederland en het vm Nederlands-Indië. Op de centrale sluitsteen J.P.Coen, eerste gouverneur-generaal Nederlands-Indië, omhangen
met krans van eikenloof (symbool voor kracht en doorzettingsvermogen), links en rechts in de fries ‘Dispereert niet’ en ‘want Godt met ons is’. De
kapitelen van de pilasters beelden rijk gebeeldhouwde boegsprieten van de galjoenen uit.
In de timpaan is afgebeeld ‘het verkrijgen en verspreiden van kennis over de Indische koloniën. In het midden het altaar der wetenschap met als motto
het Bijbelwoord van Mattheus 5 vers 15-16: ‘Noch steekt men een kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar. Laat Uw Licht alzoo
schijnen voor de mensen.’ Links en rechts van het altaar een jongeman met een Boeddhabeeldje en een mythische olifant, een makara, als symbolen voor
volkenkundige studies en een grijsaard die, te midden van atlassen en boeken, met een passer metingen op de aardbol doet.
De sluitstenen boven de ronde zijvensters beelden een jongen en een meisje uit Padang (Sumatra) in bruidstooi uit. De vensters dragen slingers van vruchten
en andere producten uit Indonesië.
De timpanen boven de vensters van de eerste verdieping tonen grote staatslieden uit de stichtingsjaren en eerste bloeitijd van de Staat der Nederlanden;
Johan van Oldenbarnevelt (Est modus in rebus – Er is maat in alle dingen), Hugo de Groot, Johan de Witt en Constantijn Huygens. De boogvullingen van de
ramen op de tweede verdieping verwijst naar eigenschappen en levensdevies van de afgebeelde staatslieden. In de kleine boogvullingen zijn mannen van diverse
Indonesische volken afgebeeld als een Balinees, Javaan en Ceramees.
De topgevel wordt bekroond door een beeld van de Nederlandse maagd. Zij wordt aan de ene kant geflankeerd door Insulinde met aan haar voeten een leeuwin
als symbool van trouw aan het moederland. Aan de andere kant verrijst Europa met een kroon op het hoofd, terwijl een arend aan haar voeten kracht en intellect
symboliseert.
De marmeren entreehal van het Instituut
Professor E.Quagligno uit Italië verzorgde de compositie van de twaalf uitgelezen Italiaanse marmersoorten, waarmee vloeren, pilaren, wanden en
trappen van de entreehal zijn bekleed en waaruit de balustraden zijn gehakt. Aandacht verdient hierbij de speciale verwerking van het marmer op de grote
vlakken, bijvoorbeeld op de vloer. De platen zijn zodanig gezaagd dat de marmeraders symmetrische figuren vormen, alsof het tapijtpatronen zijn. Ook
de toegepaste kleuren zijn bijzonder. Een ervan, vert polcevera, is inmiddels zo schaars dat de groeve waarin deze soort voorkomt alleen nog wordt gebruikt
voor restauratiedoeleinden. Het beeldhouwwerk aan wanden en plafond en de majolicadecoraties zijn van de hand van J.A.H.Alexander. De majolica is gebakken
bij de aardewerkfabriek De Porceleine Fles in Delft en de motieven zijn ontleend aan de tropische flora. In nissen zijn marmeren portretbusten opgesteld
van de twee initiatiefnemers tot de oprichting van het Instituut, dr.J.T.Cremer en dr.H.F.R.Hubrecht. De busten zijn vervaardigd door J.L.Vreugde. Op
een zijwand zijn alle stichters in gouden letters vereeuwigd.
Muurschildering boven de ingang van de grote aula
In de marmeren hal van het Instituut is boven de ingang van de grote aula een muurschildering aangebracht over de samenwerking tussen het Westen en het
Oosten. Het drieluik werd door Hendrik Paulides in Keimse mineraalverf uitgevoerd. Werken in het Westen, volgens een tevoren bepaald en gefundeerd plan, is
uitgebeeld door twee figuren met een heiblok met daaromheen symbolen van handel en industrie. Voor het Oosten zag de Commissie voor de Symboliek een
nauwe band met de natuurlijke omgeving en een sterke afhankelijkheid van de natuur als meest kenmerkend. Dit kreeg vorm in de afbeelding van een jongen
die op de rug van een liggende buffel klimt. Rondom deze voorstelling zijn voor Indië typerende motieven aangebracht. De samenwerking krijgt gestalte
in een westers en een oosters persoon die samen een irrigatieplan bestuderen. Het plan is weergegeven in de vorm van een stuwdam en van bevloeiingswerken
in de landbouw. Als omlijsting hierbij is een aantal afbeeldingen van bekende hogescholen gebruikt. De koloniale opvattingen van die tijd volgend wilde
de Commissie voor de Symboliek hiermee weergeven hoe het westerse systematische denken een positieve invloed had op de oosterse manier van leven.
De decoraties in de aula
In de prachtige uitgevoerde grote aula, met circa vijfhonderd zitplaatsen, symboliseren twaalf grote figuren in de kap diverse onderwerpen waarvan de
Commissie voor de Symboliek dacht dat zij in zo'n gehoorzaal ooit, of misschien zelfs vaak, ter sprake zouden komen. Aan de ene kant: wetenschap, didactiek,
aritmetica (rekenkunde), grammatica, astronomie en scheepvaartkunde. Aan de andere kant: beeldende kunst, muziek, geometrie (meetkunde), geneeskunde,
welsprekendheid en handel. Onder deze beelden zijn op de consoles, waarop de kapspanten rusten steeds twee figuren afgebeeld, aan weerszijden van elke
spant. Zij dragen samen een schild, waarop een embleem of attribuut is afgebeeld dat betrekking heeft op de figuur daarboven. Alle beelden zijn gemaakt
door W.M.Retera.
Het beeld dat de rekenkunde symboliseert, wordt voorgesteld door een middeleeuwse figuur met een telraam in zijn handen. Op de muurconsole onder
dit beeld is, net als onder alle andere beelden, een beeldengroep aangebracht die een schild draagt. De beide dragers tonen op hun schild een zogenaamd
magisch vierkant. Het is door de beeldhouwer wat ongebruikelijk op een punt gezet. Het is een magisch vierkant van de orde 4. De getallen 1 tot en met 16
kunnen daarin op diverse manieren worden aangebracht: in rijen, kolommen en diagonalen, maar moeten steeds dezelfde som hebben: 34. Het door Retera gebruikte
magische vierkant werd eerder afgebeeld door Albrecht Dürer in de gravure 'Melancholia'. Niet toevallig laat de onderste rij in het midden het jaar
zien, waarin de gravure door Dürer werd gemaakt: 1514.
De schoorsteenmantel in de Raadzaal
De monumentale schoorsteenmantel in de onder de aula gelegen Raadzaal is uitgevoerd in eikenhout en marmer en versierd met beeldhouwwerk van W.M.Retera.
Onder een schild met de letters K.I. (Koloniaal Instituut) zijn de drie toenmalige afdelingen van het Instituut gesymboliseerd. In het middenpaneel prijkt
de afdeling Volkenkunde met een afbeelding van Ganesha, de hindoe god van de wijsheid. Hij heeft de vorm van een gestileerde olifant, gezeten op een kussen
van lotusbloemen en omgeven door engeltjes. Rechts is de afdeling Tropische Producten weergegeven door een Hermesfiguur als symbool van de handel. Daaromheen
zijn engeltjes druk in de weer met het aandragen, laden en lossen van producten rond een moderne scheepskraan. Het linkerpaneel beeldt de medische afdeling
Tropische Hygiëne uit met engeltjes die bedrijvig bezig zijn bij een microscoop. In het fries boven de drie voorstellingen zijn bazuinende engeltjes
gesnedcn en de vlakken tussen de panelen zijn gevuld met koppen van Indische personen en slingers van tropenvruchten. Het plafond in de Raadzaal is, evenals
andere plafonds in het gebouw, beschilderd door J.C.van der Ven, die hierin motieven verwerkte van Europese bloemen en Indische vrachten.
De leeszaal van de Centrale Bibliotheek
Boven de boekenkasten in de leeszaal van de Centrale Bibliotheek zijn tegen de kapspanten beelden geplaatst, die verwijzen naar diverse terreinen van studie.
Ze zijn gemaakt door J.L.Vreugde. Aardrijkskunde is een vrouw die met een passer op de aardbol nameet wat ze in de boeken leest. Geschiedenis is een verhalen
vertellende Balinese priester. Kunstgeschiedenis is een vrouw die met een dichtgeslagen boek in haar hand overdenkt wat zij zojuist gelezen heeft. Antropologie
is een geleerde die schedelmetingen verricht. Landbouw is een Sumatraanse vrouw met een mand vruchten in de hand en tabaksbladeren op haar schoot. Industrie
is een geleerde die microscopisch onderzoek doet en die sprekend lijkt op prof. W.A.P.Schuffner, toenmalig directeur van de afdeling Tropische Hygiëne.
Onderwijs is een lesgevende Indonesische vrouw in wie Raden Adjeng Kartini te herkennen is, destijds een bekend voorvechtster van de emancipatie van Indonesische
vrouwen. Biologie is een geleerde die een tabaksblad bestudeert en die de trekken heeft van prof.dr.L.Ph.Le Cosquino de Bussy, voormalig directeur van
het museum. Zending is een Petrusfiguur; in het opengeslagen boek is Mattheus 28, vers 19 vermeld: 'Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen
en doopt hen.'
Nooit gerealiseerde beelden van het kwadrant
Het kwartronde en lage bouwdeel op de hoek van de Mauritskade en Linnaeusstraat, dat het Instituutsgebouw met het museum verbindt, wordt het kwadrant genoemd.
Op de balustrade van dit gebouw had de Commissie voor de Symboliek beelden willen plaatsen, die diverse takken van bedrijvigheid en verschillende historische
feiten moesten uitbeelden. Door geldgebrek is het er nooit van gekomen. Wel zijn de twaalf beelden in klei gerealiseerd en is een fotomontage gemaakt
van hoe het eruit zou kunnen zien. Het allegaartje van uit te beelden onderwerpen was: het lakenweven, het boekdrukken, de waterbedwinging door de windmolenbouw,
de zogenaamde wachthandel op Italië, de architectuur, het haringkaken, de Rol der Privilegiën, de scheepsbouw, de tiende penning van Alva, de
tulpenhandel, het stoomwezen en het vliegwezen. Het kleimodel voor het beeld van de scheepsbouw laat een scheepstimmerman zien die de kielbalk hakt
voor een nieuw schip, terwijl hij vol ontzag opkijkt naar de reder die hem het model van het te bouwen schip toont. Het beeld van het vliegwezen is een
piloot met een levensgrote propeller, een vliegkap op zijn hoofd en een bril op zijn voorhoofd. Deze inmiddels erg ouderwets aandoende vliegenier moest
de opmars van de techniek verbeelden.
Verbouwingen
Ongetwijfeld is het gebouw excentriek, maar het heeft ook duidelijk zijn karakter. De architectuur is niet van topniveau, maar is kunstig, apart en liefdevol
in zijn uitwerking. Kunsthistorisch is het gebouw van waarde omdat van deze stijl maar een enkel in Nederland aanwezig is. Op grond van dit alles wordt
voorgesteld het gebouw in 'volle glorie te restaureren en er in liefde mee te leven.'
De Raad van Beheer besloot in 1964 tot een kostbaar restauratie- en uitbreidingsplan. De conditie van het Instituutsgebouw was zeer slecht. Gedurende
de oorlog waren Duitse politie-eenheden in het gebouw ingekwartierd, die bij hun vertrek een ravage achterlieten. In het eerste jaar na de bevrijding
waren Canadese troepen in het Instituut ondergebracht. Het onderhoud bleef na de oorlog onder de maat. Toen in 1964 een inventarisatie werd gemaakt van
alle mankementen, bleken ingrijpende herstelwerkzaamheden noodzakelijk. Met deze enorme restauratie was een bedrag gemoeid van veertien miljoen gulden.
De Raad van Beheer, die de noodzaak van de herstelwerkzaamheden terdege inzag, gaf zijn fiat aan het restauratie- en uitbreidingsplan. De benodigde fondsen
kwamen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Vanaf 1965 kreeg het Instituut tien jaar lang 1,4 miljoen gulden per jaar.
De in 1967 begonnen operatie verliep in zes fasen. Eerst werden achtereenvolgens het ketelhuis, de grote aula, de bibliotheekvleugel en de grote kantoorvleugel
onder handen genomen. Daarna, in 1973, was de beurt aan het museum. Dat kreeg er verschillende nieuwe onderdelen bij: het Soeterijntheater (voor film-,
toneel- en muziekvoorstellingen), het Tropenmuseum-junior (voor kinderen van zes tot twaalf jaar) en een nieuwe expositiezaal. Vanaf 1976 werkte men aan
de restauratie van het eigenlijke museumgebouw, waarbij onder andere de ingang op straatniveau werd gebracht. Verschillende beeldhouwwerken aan de oorspronkelijke
gevel sneuvelden overigens tijdens deze verbouwing. Na een drastische herinrichting opende het museum in 1978 weer zijn deuren voor het publiek.
Een geplande zevende fase met nieuwbouw ter vervanging van de noodgebouwen op de binnenplaats kon vanwege geldgebrek niet meer worden uitgevoerd. Een apart
project was de realisatie in 1967 van een hotelgebouw bij het Instituut, het Internationaal Centrum. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verleende
4,5 miljoen gulden subsidie voor de bouw. In dit tien verdiepingen tellende gebouw aan de Linnaeusstraat kunnen cursisten en buitenlandse bezoekers onderdak
krijgen.
In de jaren tachtig bleken opnieuw omvangrijke herstel- en onderhoudswerkzaamheden noodzakelijk. Er kwam een nieuw restauratieplan tot stand, waarin ook
de eerder niet gerealiseerde nieuwbouw werd opgenomen. In 1989 is dit vele tientallen miljoenen kostende project in uitvoering genomen. Het zal ongeveer
vijf jaren in beslag nemen. De geplande nieuwbouw omvat een lesgebouw voor de afdeling Onderwijs en Training, de bouw van een restaurant met keuken bij
het Internationaal Centrum en de bouw van een ondergronds depot voor het museum. Onder het nieuwe lesgebouw zal een grote, ondergrondse parkeergarage
komen. De restauratiewerkzaamheden betreffen het zogenaamde kwadrant, het kwart-ronde bouwdeel op de hoek van de Mauritskade en de Linnaeusstraat, met
de bijbehorende dwarsvleugel. Het achterstallig groot onderhoud, de renovatie, omvat bouwkundige, werktuigbouwkundige, elektrotechnische en warmte- en
luchttechnische installaties. In feite strekt de renovatie zich uit vanaf de kelders onder het gebouw tot aan de bliksemafleiders op de daken. Met deze
operatie komt een einde aan een lange periode van ingrijpende bouw- en onderhoudsactiviteiten.
De oude museumingang
In het midden van de jaren zeventig is de oorspronkelijke, monumentale museumingang met trap gesloopt en vervangen door de huidige ingang op straatniveau.
Daarbij is de sluitsteen tot de hoofdtoegangsdeur weggehaald, met inbegrip van de daarop geplaatste kop van Georg Rumphius, de eerste westerse natuur-onderzoeker
in Indonesië. Ook de afbeeldingen op de timpanen boven de ramen ter weerszijden van de voormalige museumingang zijn verdwenen. Zij herinnerden aan een
bekend oud-Hollands versje: 'Wie wat worden wil, die zit niet stil, hij ga het zeegat uit.' Aan de ene kant roept een kwajongen met de steek van
zijn vader op het hoofd luidkeels: Wie wat worden wil..., op het andere timpaan is een wat oudere jongen afgebeeld, een janmaat of varensgezel. Hij roept:
...hij ga het zeegat uit en zwaait met een zakdoek de mensen gedag die op de kade afscheid nemen.
Georg Rumphius was de eerste Europese natuuronderzoeker in Nederlands-Indië. Hij is te beschouwen als de pionier van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking
tot Indonesië. In het gebouw bevindt zich een gedenkteken voor Rumphius, vervaardigd in 1905 door de beeldhouwer Jan Bronner en oorspronkelijk geplaatst
op de binnenplaats van het Koloniaal Museum in Haarlem. Het staat nu in het trappenhuis op de eerste verdieping van de afdeling Plattelandsontwikkeling.
Het beeld werd gesneden uit een 4 x 1,5 meter groot blok Michelia Champaca-hout, afkomstig van de Molukken, waar Rumphius had geleefd. Als voorbeeld
gebruikte Bronner een oude kopergravure, het enige bekende portret van Rumphius en in 1696 door zijn zoon gemaakt. Bronner heeft dit portret van een
bits kijkende geleerde enigszins geïdealiseerd. Rumphius was als Georg Rumpt in 1628 in Duitsland geboren. In 1652 nam hij als adelborst dienst bij
de Vereenigde Oost-Indische Compagnie en vertrok naar Indië. Vijf jaar later werd hij onderkoopman en begon hij zijn botanische en zoölogische
studies, die zouden resulteren in enkele toonaangevende boeken over de flora en fauna van Nederlands-lndië. In 1670 werd hij door een oogziekte blind.
Hij stief in 1702. Zijn boeken verschenen pas na zijn dood: De rariteitkamer in 1705 en Het kruydboek in 1741.
Huidige activiteiten
In november 1945, na de uitroeping van de Indonesische onafhankelijkheid, werd de naam van het Koloniaal Instituut gewijzigd in Indisch Instituut.
Vrij snel werd duidelijk dat deze benaming de lading van het arbeidsveld van bet Instituut niet meer dekte en bovendien te veel herinnerde aan de oude
koloniale verhoudingen. In de loop van 1950 kwam het bestuur van het Instituut tot de conclusie dat de naam en doelstelling een breder werkterrein zouden
moeten beslaan. Aldus werd het aandachtsveld uitgebreid naar het gehele tropische gebied en gekozen voor de naam Koninklijk Instituut voor de Tropen,
afgekort KIT. Deze schaalvergroting had uiteraard ook ingrijpende financiële gevolgen, zoals de kosten voor oriëntatie op nieuwe gebieden.
Het Instituut deed daarom een dringend beroep op de Nederlandse overheid voor verhoging van de subsidie. Na onderzoek kwam de regering tot de conclusie
dat de werkzaamheden van het KIT van groot belang waren, waarbij de samenwerking met het bedrijfsleven en het hoger onderwijs positief werden gewaardeerd.
Het KIT kon daarom rekenen op stijgende overheidssubsidies in de daarop volgende jaren, hetgeen een positieve invloed had op de kwaliteit en omvang
van het werk.
De internationalisering van het werk van het KIT, waarmee in de jaren vijftig een start werd gemaakt, vindt tegenwoordig, plaats in het kader van internationale
samenwerking. De hoofdthema's van het KIT zijn nog steeds plattelandsontwikkeling, gezondheid(szorg) en cultuur. Zij worden ingevuld vanuit actuele
beleidsrelevante uitgangspunten. Het KIT stelt haar expertise ter beschikking aan ontwikkelingslanden, waarbij samenwerking wordt gezocht met organisaties
en instellingen ter plaatse. Voorop staat dat het KIT een bijdrage wil leveren aan duurzame verbetering van de levensomstandigheden van de meest kwetsbare
groepen in die landen. Belangrijke onderdelen van de, bijna altijd multidisciplinair uitgevoerde, projecten zijn onderzoek en onderwijs. Kennisoverdracht
wordt niet alleen uitgevoerd door de afdelingen Plattelandsontwikkeling en Tropische Hygiëne, maar ook door de afdeling Onderwijs en Training,
de bibliotheken, de documentatieeenheden en door de uitgeverij van het KIT.
Het Tropenmuseum en het theater Soeterijn tonen door tentoonstellingen, theater- en muziekvoorstellingen en lezingen verschillende aspecten van het dagelijks
leven en de cultuur in de ontwikkelingslanden. De informatieverstrekking vanuit het Instituut richt zich zowel op mensen in ontwikkelingslanden als op het
Nederlandse publiek.
Tijd en eeuwigheid onder de klokken van de museumtoren
Op de museumtoren op de hoek van de Mauritskade en de Linnaeusstraat zijn aan beide straatzijden klokken aangebracht. Daaronder zijn in reliëfs de
tijd en de eeuwigheid gesymboliseerd. Onder de klok aan de Linnaeusstraat wordt de eeuwigheid uitgebeeld door een slang die kop en staart verbindt, een
oud symbool voor de eindeloosheid der dingen. Een gevleugelde engel, als teken van de oneindige werkzaamheid in de eeuwigheid, zweeft door het met sterren
bezaaide luchtruim. Onder de klok aan de Mauritskade is vadertje Tijd afgebeeld. Een oude man in zijn blootje, met een lange baard en een zeis over zijn
schouder, houdt een zandloper vast en kijkt hier aandachtig naar. J.L.Vreugde vervaardigde deze beeldhouwwerken. Hij ontving voor de opdracht 1700 gulden.
Het werk voor een dergelijk reliëf verliep in drie fasen: eerst werd een kleimodel gemaakt aan de hand van schetsen. Daarna werd, gezien de grote
kwetsbaarheid van het kleimodel, een afgietsel in gips gemaakt. Dit werd voor beoordeling aan de opdrachtgever ter hand gesteld. Ten slotte werd het
beeld in de gekozen steensoort gehakt aan de hand van het gipsmodel. Dit werk kon dan eventueel ook worden uitgevoerd door leerlingen van de beeldhouwer.
De reliëfs van de museumgevel
De friezen onder de ramen van de museumtorens stellen de vier voornaamste godsdiensten en de vier belangrijkste landbouwcultures van Nederlands-Indië
voor. De schilder W.O.J.Nieuwenkamp maakte de ontwerpen voor deze reliëfs. De afgebeelde godsdiensten zijn het christendom, de Islam, het hindoeïsme
en het animisme. De afgebeelde cultures zijn de rubbercultuur, de tabakscultuur, de suikercultuur en de rijstbouw.
Het christendom wordt uitgebeeld door een zeventiende-eeuwse Hollander, 'een eenvoudige pikbroekgeus' van de vloot, die de bijbel en het kruis aan de
inlanders voorhoudt. Het opengeslagen bijbelblad vermeldt de tekst van Mattheus 28, vers 19: 'Gaat dan heen en onderwijs alle volkeren, dezelve dopende
in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.'
Het reliëf van de Islam toont op de achtergrond een ommuurde moskee in de schaduw van een dorpsplein. Op de voorgrond ziet men twee vrome islamieten
die één van de vijf dagelijks voorgeschreven gebedsoefeningen verrichten. De ene figuur zegt nog zijn gebed, terwijl de andere zich in volle
overgave en in de voorgeschreven houding voor Allah ter aarde buigt.
Het hindoeïsme is weergegeven door een tafereel met twee Balinese vrouwen, die in kostbare gouden schalen bloemen en vruchten offeren bij een Balinees
huistempeltje. Naar de adat hebben zij hun haarwrong met bloemen versierd. Terwijl de ene vrouw haar gaven nog aandraagt, heeft de andere zich reeds
in gebed begeven.
Het animisme is voorgesteld door een met visgedrochten versierde paal, waaraan schedel- en kaakstukken van herten zijn gehangen. Aan de voet van de paal
staat een offerbakje om ronddolende hongerige geesten te kunnen voeden, zodat ze goed gestemd blijven. Op de achtergrond staan grafhuisjes waar men voorwerpen
omheen plaatst, opdat de boze geesten worden afgeschrikt en geen beslag leggen op de zielen die daarin huizen. Twee figuren met grillige hoofdtooi maken
ter afwering van de boze geesten harde geluiden door op trommels te slaan en op heilige fluiten te blazen.
De rubbercultuur wordt voorgesteld door een rubbertuin, waarin een Javaan de bomen kerft en aan hun voet de uitvloeiende rubbermelk in potjes opvangt.
Een vrouw draagt de in emmers overgegoten rubbermelk aan een juk weg.
Het reliëf van de tabakscultuur toont een tabaksplantage met droogschuren op de achtergrond. Een man is bezig met het snijden, sorteren en drogen
van tabak, terwijl een vrouw even pauze heeft genomen om haar kind de borst te geven en een sigaretje te roken.
De suikercultuur wordt afgebeeld door een suikerplantage met op dc achtergrond een suikerfabriek. Twee Javanen, van wie de een nog zijn hakmes in zijn
gordel draagt, zijn bezig om in bossen samengebonden gesneden suikerriet op een ossenwagen te leggen voor vervoer naar de fabriek.
De oudste der cultures is ongetwijfeld de rijstbouw. Uitgebeeld zijn Javaanse vrouwen die bosjes zaailingen uitplanten in strakke voren in de terrasvormig
aangelegde en bevloeide sawa's. Op de achtergrond ziet men het berglandschap met de vuurspuwende Kloet en op de voorgrond een jong meisje dat in een
gevlochten korf de werkende mannen en vrouwen wat vruchten brengt.
Op de eerste verdieping boven de ingang van het museum is op de kapitelen van de pilaren en op de friezen het complete Kantjilverhaal afgebeeld. Dit verhaal uit de Indische fabelleer over het dwerghert vertoont veel overeenkomst met onze fabel van Reintje de Vos. Het laat zich in het museum met zijn vele tientallen afbeeldingen als een moderne strip lezen. Een verdieping lager ziet men op de pilaren de eerste scheepvaart naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman volledig afgebeeld. Deze en andere beeldhouwwerken in het museum zijn door J.L.Vreugde gemaakt.
Het museum is een zogenaamd daglichtmuseum met een grote rechthoekige overdekte lichthof met dubbele glazen bekapping. Op de lichthof komen van de drie bouwlagen de arcades met deels gekoppelde zuilen uit. De balustraden zijn van natuurstenen, de kapitelen bewerkt, gemetselde bogen met natuurstenen hoek- en sluitstenen, majolica-decoratie bij het fries en een monumentaal en prachtig geornamenteerd open trappenhuis.
Volkenkunde
Twee figuren flankeren het ovale venster boven de hoofdingang van de Afdeeling Anthropologie aan de Linnaeusstraat, thans de kantooringang voor de museumstaf.
Het beeldhouwwerk is vervaardigd door J.L.Vreugde. Rechts, tegen een tempelpoort geplaatst, zit op een kussen van lotusbloemen (symbool van de wijsheid)
een oude Balinese priester, die met ritueel vaatwerk in de hand aan de links geplaatste figuur de geschiedenis van het Oosten vertelt. Hij wijst daarbij
op de in de timpaan gehakte kala-kop, een monsterkop met uithangende lotusbloemen, als uitdrukking van de doorgang naar 'het hoogste' voor de mens: de
eeuwigheid. Dit poortornament moet worden gepasseerd om dit hoogste te kunnen bereiken. De linkerfiguur, een Europese jongeman, maakt aantekeningen in een
boek dat op een voetstuk rust met de beeltenis van Minerva, godin van de wijsheid. Boeken en een globe aan zijn voeten duiden op voortgezette studie.
Omdat studie ten behoeve van vernieuwing afstand moet doen van het oude, is in de sluitsteen een gestalte van Shiva verwerkt, de god die zowel vernietiger
als eeuwige vernieuwer is.
Na 2013
Het Tropeninstituut wordt zwaar getroffen door het wegvallen van miljoenen aan subsidies. Deze bezuinigingen zorgden er voor dat nog slechts negen
procent van het 33.000m2 grote monument in gebruik is bij de onderzoekers van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). De overgeschoten ruimte ging
in de verhuur voor geestverwante huurders. Er moest een raakvlak zijn met de KIT-experts op het gebied van landbouw, gezondheid en man-vrouwverhoudingen
in ontwikkelingslanden. Op deze wijze kregen zeventien organisaties een plek in het gebouw en in de stoep voor het KIT op kleurige tegels: van het
stoppen van armoede en honger tot schone energie voor iedereen en levensvatbare oceanen. Sustainable Development Goals (SDG) Duurzame Ontwikkelingsdoelen.
Ook het Tropenmuseum kwam in de problemen door de bezuinigingen. Het Tropentheater ging dicht en het Tropenmuseum kwam los te staan van het KIT. In 2014 is het Tropenmuseum onderdeel geworden van de groep NMVW, Nationaal Museum van Wereldculturen waar ook het Afrika Museum en Museum Volkenkunde deel vanuit maken. In dat jaar zijn er ingrijpende verbouwingen en perspectiefwisselingen doorgevoerd om het Tropenmuseum een frisse start en een nieuwe merkpositie te geven. Onderdeel van de verbouwing was een nieuwe museumwinkel en aanpassingen aan de entree, beiden naar ontwerp van Lies Willers. Zij schrijft hierover: “Ik was uitgenodigd om deel te nemen aan de masterplanning en de ontwikkeling van de nieuwe visuele identiteit van het Tropenmuseum en om de ontvangst, entree, ticketing, winkel, info en open openbare ruimte binnen het overweldigend mooie en indrukwekkende openbare gebouw te ontwerpen. Ik ontwierp alle elementen met het karakter van het gebouw en de intrinsieke architectonische kwaliteiten als conceptueel uitgangspunt. We wilden een ontwerptaal ontwikkelen die zowel eigentijds als elegant klassiek is, met materialen die al in het historische gebouw werden gebruikt, en met nieuwe vormen om de stijve structuren te omarmen.”