Advocaat-fiscaal Een advocaat-fiscaal, vroeger ook raad-fiscaal, was in Nederland de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie bij de bijzondere
gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie. Zijn rol in het rechtssysteem was het beste te vergelijken met die van de openbaar aanklager.
Ook kwam de advocaat-fiscaal vanaf 1620 voor als aanklager en eiser in zaken die VOC-dienaren betrof. Alleen in gemengde zaken kon hij burgers en vrije luijden aanklagen. Zijn
zaken werden berecht bij de Raad van Justitie.
Vermeldingen:
Keizersgracht 444
Baljuw Dit was een ambtenaar die tijdens het ancien régime (ca.1450 - ca.1800) de vorst vertegenwoordigde in landelijke gebieden en in sommige gevallen
in steden. De benaming werd hoofdzakelijk in Noord-Frankrijk, Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Zeeland gebruikt. Het rechtsgebied van de baljuw werd het baljuwschap genoemd. De instelling van
de baljuws ontstond in de Nederlanden, Frankrijk en Vlaanderen tijdens de tweede helft van de 12e eeuw en elders in de loop van de 13e eeuw met de invoering van een nieuwe bestuurlijke indeling.
De landsheren introduceerden daarbij in de landen een nieuwe functionaris, de baljuw, die diende op te treden als hun plaatsvervanger en in de plaats kwam van vroegere vorstelijke ambtenaren
(burggraaf, schout, meier, amman). In tegenstelling tot de vroegere burggraaf werd de baljuw benoemd, ontslagen of verplaatst door de graaf, aan wiens toezicht hij geheel was onderworpen en van
wie hij ook een vaste bezoldiging ontving. Op deze manier voorkwam de graaf de willekeur en het machtsmisbruik van de voorgangers die grotendeels voor eigen rekening werkten. De meeste baljuws
behoorden veelal tot de kleine landadel. De grafelijke dienst, waaraan talrijke gunsten en voordelen verbonden waren, bood hun de gelegenheid hun gehavende fortuin wat te herstellen. Op alle gebieden
waren zij de vertegenwoordigers van de graaf en de verdedigers van zijn rechten. In de eerste plaats waren zij gerechtelijke en politieambtenaren, belast met de ordehandhaving en de misdaadbestrijding
in hun ambtsgebied. Als vervolgingsambtenaren spoorden zij de misdrijven op en traden voor de rechtbanken op als openbare aanklagers. Zij waren zelf geen rechters, maar waakten over de objectiviteit
van de rechtbanken, inden voor rekening van de graaf de gerechtelijke boeten en zorgden voor de correcte uitvoering van de vonnissen. Overigens was een baljuw geenszins verplicht vervolging in te
stellen: hij kon met de beschuldigde een compromis sluiten, waarbij deze door het betalen van een zeker bedrag buiten vervolging werd gesteld. Dit gaf weleens aanleiding tot misbruiken. De baljuw
was ook een financieel ambtenaar: de inkomsten die hij boekte voedden in aanzienlijke mate de grafelijke schatkist. In zijn rechtsgebied maakte hij ook de grafelijke verordeningen bekend en waakte
over de uitvoering ervan. In Holland was de baljuw ook met de zorg voor de waterkering belast.
Vermeldingen:
Herengracht 476
Beurtvaart Beurtvaart was een vorm van scheepvaart, waarbij passagiers, vracht en vee volgens een dienstregeling langs een vast traject werden vervoerd.
De beurtvaartrederijen verzorgden tot de jaren 50 van de twintigste eeuw een groot deel van het openbaar vervoer in Nederland. Veel gemeenten sluiten zogeheten beurtovereenkomsten:
afspraken over scheepsverbindingen met andere plaatsen. Met de komst van innovaties, zoals de stoommachine, werd het vervoer over water minder interessant.
Vermeldingen:
De Ruijterkade 99
Bewindhebber VOC is een bestuurlijke titel en verwijst in de Nederlandse geschiedenis naar de bestuurders (directeuren) van een kamer (stedelijk hoofdkantoor)
in de handelssteden waar de VOC (1602-1795) een vestiging had. Elke kamer had een vast aantal bewindhebbers, die werden verkozen door de stadsraad, met
uitzondering van de VOC in Zeeland (Middelburg) waar ze door de gewestelijke staten werden verkozen uit een vastgestelde lijst met kandidaten die was samengesteld door de zittende
bestuurders en meestal bestond uit aandeelhouders met het meeste kapitaal. De taken en verplichtingen van en procedures rond de bewindhebbers was vastgelegd in statuten. Zo mocht
een bewindhebber van de VOC niet ook bewindhebber van de WIC zijn en andersom. De taken en verantwoordelijkheden kwamen grotendeels overeen bij beide compagnieën.
De VOC telde bij oprichting 77 bewindhebbers die volgens octrooi teruggebracht werden tot 60; 20 in Amsterdam, 12 in Zeeland en 7 voor elk van de andere 4 kamers in Rotterdam,
Delft, Hoorn en Enkhuizen.
Bewindhebbers kozen en vaardigden 2 tot 3 maal per jaar afgevaardigden (hoofdparticipanten) af naar Amsterdam (dat de helft van de activiteiten van de VOC voor haar rekening nam)
en Zeeland (een kwart van de activiteiten) om deel te nemen aan vergaderingen van de Heren Zeventien over het centrale beleid. Deze vergadering bevatte 8 bewindhebbers uit
Amsterdam, 4 uit Zeeland, 1 uit elk van de andere vier kamers en 1 die werd gerouleerd tussen Zeeland, Rotterdam, Delft, Enkhuizen en Hoorn. Op deze manier kon Amsterdam niet per
definitie een doorslaggevende meerderheid bereiken, iets waar de kamer van Zeeland terecht bang voor was want in de praktijk kwam het hier toch vaak op neer. De afgevaardigden
bestonden bij de kamers van Amsterdam en Zeeland uit bewindhebbers die minimaal 6.000 gulden hadden ingelegd en bij de andere 4 kamers uit bewindhebbers die minimaal 3.000 gulden
inlegden.
De 76 bewindhebbers die in 1602 aan het hoofd van de voorcompagnieën stonden, kregen na oprichting van de VOC de leiding over de nieuwe onderneming. Het octrooi met het monopolie
en de, zij het voorlopig tot 21 jaar beperkte, duur van de onderneming gaf de bewindhebbers een andere positie dan voorheen. Zij vormden nu een werkelijke directie met een eigen,
van de participanten onderscheiden doelstelling. Weliswaar waren zijzelf ook belangrijke investeerders en als zodanig verschilden hun positie en belangen niet van die van de
andere aandeelhouders. Maar als directie streefden zij naar groei van de omzet, en naar continuïteit en consolidatie, meer dan naar een winst op korte termijn die de
kapitaalverschaffers snel rendement op hun investering zou kunnen bieden. De bewindhebbers genoten daarbij de bescherming van het octrooi. Zij hoefden pas na tien jaar, dus na
afloop van de eerste tienjarige kapitaalrekening, de boeken te openen en aan de participanten verantwoording af te leggen.
De inkomsten van de bewindhebbers waren gesteld op een bepaald percentage van de omzet: op één procent van de uitgaven voor de uitrustingen of equipages en op één procent van de
opbrengsten van de verkopen van de retourgoederen. Het bewindhebberschap gold voor het leven. Bij benoeming van nieuwe bewindhebbers hadden participanten geen enkele invloed.
Bewindhebbers waren gehouden voor een bepaald minimumbedrag in de VOC deel te nemen. Dit bedrag werd opgevat als borg; bij wanbeheer of fraude kon een bewindhebber worden
aangesproken. Overigens werd in het octrooi vastgelegd dat bewindhebbers voor schulden die door de Compagnie waren aangegaan, niet persoonlijk aansprakelijk waren. Aan bepalingen
in het octrooi ten gunste van de participanten, de spoedige dividenduitkering uit de opbrengsten van de retouren en de liquidatie van het kapitaal na tien jaar, werd zoals gezegd
door de bewindhebbers niet de hand gehouden. Kortom, tegenover het recht dat het octrooi aan de bewindhebbers gaf om de VOC te besturen stonden maar weinig verplichtingen, en daar
werd dan nog de hand mee gelicht.
Het octrooi stelde het aantal bewindhebbers op zestig: twintig in de kamer Amsterdam, twaalf in Zeeland en zeven in elk van de kleine kamers. Aangezien bij de oprichting van de
VOC in alle kamers behalve die van Hoorn, meer bewindhebbers waren, zou voorlopig bij het openvallen van een plaats geen nieuwe aanstelling volgen. De benoemingsprocedure die in
1602 was voorgeschreven, gaf aan de Staten van Holland, en voor de kamer Zeeland aan de Staten van Zeeland, het recht een kandidaat te kiezen uit een nominatie van drie personen,
opgesteld door de nog zittende bewindhebbers van de desbetreffende kamer. Dit voorschrift was op aandringen van de Zeeuwen in het octrooi opgenomen. In Holland is het echter nooit
toegepast. Enkele dagen voordat het octrooi werd uitgevaardigd, namen de Staten van Holland op voorstel van de stad Amsterdam een resolutie aan waarin de keuze uit de nominatie
van drie aan de burgemeesters van de betrokken steden werd overgelaten. Immers, de burgemeesters hadden, zo argumenteerden de Amsterdammers, 'vaste kennisse' van de kwaliteiten
van de kandidaten.
Het gevolg was dat er een nauwe relatie ontstond tussen de stedelijke regenten en de bewindhebbers. Partijstrijd, politieke tegenstellingen en ruzies konden zo gemakkelijk de
bewindhebberscolleges binnendringen. Uit de nauwe band tussen stedelijke regenten en VOC-bewindhebbers mag overigens niet geconcludeerd worden dat kooplieden gaandeweg plaats
moesten maken voor bestuurders; zeker in Amsterdam werd erop gelet dat handelskennis in het college behouden bleef.
In 1623 werd het bewindhebberschap aan een termijn van drie jaar gebonden, maar die maatregel werd al snel onder tafel gewerkt: ook later bleven bewindhebbers in de meeste gevallen
tot hun overlijden hun plaats behouden.
De Dordtse extraordinaris bewindhebber Elias Trip verhuisde gedurende zijn ambtsperiode naar Amsterdam en werd vervolgens tot de gewone Amsterdamse bewindhebbers gerekend.
De Kamers hadden ieder hun eigen verantwoordelijkheid. Ze konden zelf handelen, zolang ze binnen de door de VOC gestelde normen bleven.
De totale inleg voor de oprichting van de VOC (bedragen per 31 augustus 1602 zoals definitief vastgesteld door de Heren XVII), uitgesplitst naar kamer, bedroegen in gulden:
Voor Amsterdam 3.679.915; Zeeland 1.300.405; Enkhuizen 540.000; Delft 469.400; Hoorn 266.868; Rotterdam 173.000 wat een totaal maakte van 6.424.588 gulden.
De eerste bewindhebbers van de Kamer Amsterdam waren: Gerrit Bicker, Reynier Pauw, Pieter Dircksz. Hasselaer, Jacques de Velaar, Jan Jansz. Carel, Bernard Berewyns, Johan Poppe,
Hans Hunger, Hendrik Buik, Louis de la Becque, Dirck van Os, François van Hove, Ellert Lucasz, Isaac le Maire, Syvert Pietersz. Sem, Gerard Reynst, Marcus Vogelaar, Jan Harmensz,
Geurt Dirksz, Huibregt Wagtmans, Leonard Ray, Albert Simonsz Jonckhein en Arent ten Grootenhuize. Dit aantal van 23 personen moest van de Staten-Generaal via natuurlijk verloop
worden teruggebracht tot twintig.
Vermeldingen:
Amstel 216;
Familie van Loon;
Herengracht 479;
Herengracht 481;
Herengracht 619;
Herengracht 623;
Keizersgracht 210;
Keizersgracht 224;
Keizersgracht 444;
Keizersgracht 730-734;
Kloveniersburgwal 29;
Kloveniersburgwal 47;
Lange Niezel;
Nieuwe Keizersgracht 58;
Oudeschans 6;
Prins Hendrikkade 142;
Ridderstraat;
Singel 292
Bewindhebber WIC is een bestuurlijke titel en verwijst in de Nederlandse geschiedenis naar de bestuurders (directeuren) van een kamer (stedelijk hoofdkantoor)
in de handelssteden waar de WIC (1621-1792) een vestiging had. Elke kamer had een vast aantal bewindhebbers, die werden verkozen door de stadsraad uit een vastgestelde lijst met
kandidaten die was samengesteld door de zittende
bestuurders en meestal bestond uit aandeelhouders met het meeste kapitaal. De taken en verplichtingen van en procedures rond de bewindhebbers was vastgelegd in statuten. Zo mocht
een bewindhebber van de WIC niet ook bewindhebber van de VOC zijn en andersom. De taken en verantwoordelijkheden kwamen grotendeels overeen bij beide compagnieën.
De WIC telde aanvankelijk meer bewindhebbbers dan de VOC (volgens een bron zelfs 205 bewindhebbers in de eerste 15 jaar) en bij de oprichting van de tweede WIC in 1674 werd ook
aangegeven dat er minder bestuurders en meer ervaren kooplieden in het bestuur moesten komen, wat er mogelijk op wijst dat er veel bestuurders in zaten en dat deze minder capabel
werden bevonden. Bij de instelling van de tweede afgeslankte WIC waren er in de praktijk ongeveer 50 bestuurders; 10 voor Amsterdam, 11 voor Zeeland, 7 voor Maze en maximaal 12
voor het Noorderkwartier en Stad en Lande elk; voor de laatsten was vastgelegd dat ze het aantal onderling mochten beslissen. Dit aantal werd met de vermindering van de handel
steeds verder naar beneden bijgesteld. In het begin van de WIC was vastgelegd dat bewindhebbers werden aangesteld voor 6 jaar. Bij de tweede WIC verviel deze regel en werden
bestuurders in principe voor het leven benoemd. Amsterdammer Pieter van Wickevoort bleef zodoende zelfs 47 jaar aan het bewind, waar het gemiddelde van de Amsterdamse kamer op 13
à 14 jaar lag.
De WIC had aanvankelijk een bestuursraad van 19 personen (Heren Negentien), waarvan 8 uit Amsterdam, 4 uit Zeeland, 2 uit elk van de andere kamers en 1 die door de Staten-Generaal
werd afgevaardigd. In 1674 werd dit aantal teruggebracht tot 10; 4 uit Amsterdam, 2 uit Zeeland, 1 uit de 3 andere kamers en 1 door de Staten-Generaal.
Bewindhebber van de WIC bij de Kamer Amsterdam waren onder meer Samuel Blommaert, dr. Albert Coenraedsz. Burgh, Simon van der Does, Jacob Hamel, Dirck van Helsdingen, Rombout Jacobsz.,
Charles Looten, Michiel Pauw, Kiliaen van Renselaer, Gomer Spranger.
Vermeldingen:
Herengracht 40;
Herengracht 476;
Herengracht 481;
Herengracht 493;
Herengracht 502;
Prinsengracht 325;
Reestraat 8
Bezemmaker Boenders en bezems werden in het algemeen gemaakt van oude dopheide (Erica). Bezembinden was, bij andere beroepen vergeleken, een onaanzienlijk
ambacht. Dikwijls was het seizoenswerk, dat bovendien nog slecht werd betaald. Rijsbezems werden van berkentwijgen gemaakt, omdat de berk zeer dicht en fijn vertakt is.
Vermeldingen:
Prinsengracht 337
Bierbeschoyer Een bierbeschooier (bierbeschoyer of biersteker) is een Oudhollands woord voor een verkoper van (ingevoerd) bier aan de horeca, bierhandelaren,
groothandels en andere bierleveranciers. Vroeger werd bier van de brouwerij opgekocht door de biersteker en doorverkocht aan de kastelein. Naast directe verkopen werden
ook wel flessen afgevuld en verkocht.
Biersteker kan echter meer betekenissen hebben: Iemand die verschillende bieren mengt om er een nieuw product van te maken, wordt ook wel
een biersteker genoemd en een biersteker is een steekwagen, waarmee vroeger biervaten werden getransporteerd.
Vermeldingen:
Oudezijds Voorburgwal 136
Blauwlakenverver De lakenverver was de eigenaar van één of meerdere lakenververijen.
Laken is een geweven wollen stof van een grauwe kleur. Vraag naar andere kleuren doen lakenververijen ontstaan. Lakenververijen bestaan al sinds de Middeleeuwen en waren bij
voorkeur gelegen bij stromend water. Tijdens en na het verven moesten de stoffen uitgebreid worden gespoeld en bovendien moesten de gebruikte verfkuipen worden gereinigd, wat een
behoorlijke milieuverontreiniging opleverde.
Door de handel op Oost-Indië en Zuid-Amerika vanwaar de grondstoffen indigo, cochenille en campêchehout werden ingevoerd, veranderden de verftechnieken en de verfkleuren.
Gangbare kleuren waren “baster grau” (een soort grijs), “smet” (lichtblauw), “terneijt” (of taneet was bruinrood), “staelswart” (zwart) en “root” (rood). Voor zwart moest een al
blauw geverfd laken met rood worden overgeverfd. Hiervoor was een uitgebreidere ververij nodig want deze moesten beschikken over zowel een blauwkuip als een roodkuip. Vooral de
blauwkuip, waarin de duurste kleurstof werd aangemaakt en die het meest arbeidsintensief was, kon door onderbreking of uitstel van het chemische verbindingsproces bederven, wat
neerkwam op een vroegtijdige oxydatie, waardoor de verf aan de kuip zou worden gefixeerd in plaats van aan het textiel.
De geverfde stoffen werden op ramen te drogen gehangen. Deze ramen waren in Amsterdam direct buiten de ommuring gelegen zoals te zien is op oudere plattegronden. In de huidige
stad verwijzen een groot aantal namen nog naar de activiteiten van de lakenververs. Denk hierbij maar aan Verversstraat, Raamgracht, -(dwars)straat, -plein –steeg en de
tegenwoordige Groenburgwal (voorheen Verversgracht).
Vermeldingen:
Familie van Loon;
Groenburgwal;
Sint Nicolaasstraat 66
Bleker bleker was iemand die zich bezighield met het bleken of reinigen van linnen, lijkwaden, garens en kleding. De uit vlas vervaardigde linnen garens en
geweven linnen stoffen werden gebleekt om ze aantrekkelijker te maken.
Vermeldingen:
Prinsengracht 335
Blokmaker vervaardigde allerhande houten scheepsonderdelen zoals katrollen (blokken), rolpaarden (onderstellen van kanonnen), roeiriemen en vlaggenstokken.
Vermeldingen:
Reestraat 4
Bombazijnwerker is iemand die bombazijn, een bepaalde geweven stof, oorspronkelijk bestaande uit zijde of uit zijde, kemelshaar en katoen weeft of verwerkt. Later ook uit ketting van zijde en inslag
van kamgaren of geheel uit kamgaren vervaardigd. In het begin van deze eeuw werd bombazijn vervaardigd uit ketting en inslag van katoen. De stof werd veelal gebruikt voor voering en het maken van "werkmans ondergoed".
Vermeldingen:
Prinsengracht 321
Boratwerker, Bratwerker is bewerker van een voor kleding, vooral kousen, gebruikt fabricaat. Borat is een grove wollen geweven stof, voorheen gewoonlijk bestaande uit zijde en wol. Het werd
voor allerlei kledingstukken gebruikt, vooral voor kousen, maar ook voor mantels. Het wordt in het Nederlands ook wel pijlaken genoemd. Ook benamingen als sajet(garen) of stopsajet komen voor. De boratwever behoorde
tot dezelfde gilde als de droogscheerders, greinwerkers en stofjeswerkers.
Vermeldingen:
Prinsengracht 335
Bruggentrekker, Kar-ga-door Amsterdam en andere Hollandse steden hadden vroeger veel steile bruggen waar het moeilijk tegenop komen was. Dit gold in het bijzonder voor de vele zwaar beladen
handkarren. Bij een groot aantal bruggen was een bruggentrekker of kar-ga-door aanwezig. Zij hielpen tegen een kleine vergoeding de kar tegen de brug optrekken. Hiertoe waren ze uitgerust met een touw met aan het
eind een haak welke om de wielas werd geslagen. In de eerste helft van de 20ste eeuw was Kiki de Bruggentrekker (1865-1940) van de Reesluis een bekende kar-ga-door, evenals Dirk de Waterduiker. Dirk was door zijn beroep als
kar-ga-door veel in de buurt van de gracht waar met grote regelmaat wel iemand in verdween. Naar zeggen heeft hij meer dan 60 mensen en huisdieren uit de Amsterdamse grachten gered van de verdrinkingsdood. Zijn
echte naam was Dirk Rietveldt (1858-1940). In 2017 is brug 617 in de Noordzijde naar hem vernoemd: Dirk de Waterduikerbrug.
Vermeldingen:
Burgemeester Het ambt van burgemeester komt in de Nederlandse steden al voor in de middeleeuwen. Aan het begin van de 15e eeuw verleende graaf Albrecht van
Beieren aan Amsterdam een privilege waarbij de hoofdmacht van de stad in handen werd gelegd van burgemeesteren, gekozen door de oud-raad. Dit college, bestaande uit schepenen,
oud-schepenen, 'burgemeesteren' en 'oud-burgemeesteren', koos op Vrouwendag (2 februari) drie burgemeesters, die uit de aftredende functionarissen een vierde benoemden. Bijna vier
eeuwen lang, tot de omwenteling van 1795 bleef die unieke macht van burgemeesters van de stad op deze wijze geregeld.
Nu is in de Grondwet bepaald dat de burgemeester bij Koninklijk Besluit wordt benoemd.
De burgemeester vormt samen met de wethouders het dagelijks bestuur van de gemeente, het college van burgemeester en wethouders.
De burgemeester is voorzitter van dit college en heeft stemrecht. Als de stemmen staken is die van de burgemeester doorslaggevend.
De burgemeester is voorzitter van de gemeenteraad maar kan niet tevens raadslid zijn. In de gemeenteraad heeft hij geen stemrecht.
Een burgemeester wordt in Nederland door de Kroon benoemd, nadat het kabinet met de benoeming heeft ingestemd op grond van een voordracht door de minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties gebaseerd op een aanbeveling van de gemeenteraad van de bewuste gemeente.
Nederlandse burgemeesters dragen in bepaalde omstandigheden een ambtsketen en worden benoemd voor een ambtsperiode van zes jaar. Na afloop van die termijn van zes jaar zijn zij
telkens weer voor zes jaar herbenoembaar.
Een burgemeester kan in functie blijven tot de eerste dag van de maand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt.
Vermeldingen:
Amstel 216;
Familie van Loon;
Herengracht 34;
Herengracht 40;
Herengracht 280;
Herengracht 476;
Herengracht 479;
Herengracht 481;
Herengracht 483;
Herengracht 500;
Herengracht 556;
Herengracht 613;
Herengracht 619;
Kalverstraat 13;
Kalverstraat 71;
Keizersgracht 87;
Keizersgracht 210;
Keizersgracht 224;
Keizersgracht 730-734;
Kloveniersburgwal 47;
Korsjespoort;
Lange Niezel;
Nelson Mandelapark;
Nes 45-55;
Nes 58-70;
Nes 80-102;
Prinsengracht 21;
Singel 116;
Singel 140-142;
Singel 292
Caffatier, Caffawerker was iemand die met de stof Caffa, een zijden weefsel van gebeeld of gebloemd fluweel, werkte.
Vermeldingen:
Prinsengracht 335;
Reestraat 2
Cargadoor Het begrip cargadoor is terug te voeren tot 1472. De cargadoor fungeert als plaatsvervanger van de kapitein en zijn rederij in een haven en als lasthebber van de verscheper
(verlader) of ontvanger van goederen. Hij/ zij organiseert het laden en lossen van zeeschepen en verzorgt de opslag en het vervoer van goederen. Het is van groot belang dat dit zo snel mogelijk gebeurt, zodat
een schip maar kort in de haven hoeft te liggen. Daarvoor wordt er overleg gepleegd met de havendienst, het loodswezen, de stuwadoor en andere partijen die betrokken zijn bij de aankomst, het laden en lossen,
en het vertrek van het schip. Samen met de opdrachtgevers bekijkt hij/zij welke schepen bepaalde ladingen het beste kunnen vervoeren. Hij boekt de ladingen, verzorgt de bijbehorende papieren en wikkelt de
(zeevracht)kosten af. Verder zorgt hij ervoor dat er voldoende lading wordt binnengehaald. Tenslotte controleert hij het werk van de stuwadoor.
Voor het beroep
Kar-ga-door zie aldaar.
Vermeldingen:
Geldersekade 6;
Geldersekade 10;
Geldersekade 18;
Prinsengracht 19;
Prinsengracht 21
Commissaris Wisselbank De commissaris bij de Wisselbank was verantwoordelijk voor de wettelijke controle op de financiële toestand, de jaarrekening en de regelmatigheid van de
financiële verrichtingen van de Wisselbank.
De Wisselbank had een grote staf van ambtenaren. Tot 1686 waren er drie commissarissen, daarna vier. Het waren vaak oud-schepenen en vroedschapsleden. Twee van de commissarissen
moesten dagelijks op het kantoor aanwezig zijn. Zij hadden het toezicht over vier boekhouders, die samen twee klerken en é én kamerknecht hadden, vier
contraboekhouders, drie ontvangers met samen é én knecht, bodes en een essayeur. Laatstgenoemde was een belangrijke figuur. In de assaykamer deed hij onderzoek naar
het gehalte van specie en materiaal. Meestal kocht hij ook het edelmetaal in en bestelde hij bij de muntmeester bepaalde geldspeciën.
Elk van de boekhouders had zijn eigen specifieke taak; de eerste nam de schriftelijke opdrachten tot betaling in ontvangst, de tweede hield het journaal bij, de derde het
balansboek en de vierde het grootboek.
De macht van de commissarissen was beperkt. De burgemeesters van Amsterdam hadden eigenlijk meer te vertellen, omdat de stad ervoor garant stond dat het bankgeld gedekt was. In de
praktijk gedroegen ze zich dan ook als supercommissarissen die de ‘gewone’ commissarissen benoemden. Die laatsten stelden zich over het algemeen volgzaam op, omdat de
burgemeesters invloed hadden op hun carrière.
Veel commissarissen waren kooplui met een rekening bij de bank, wat de andere rekeninghouders vertrouwenwekkend vonden. Een deel van de commissarissen had banden met de VOC. Toen
er eind zeventiende eeuw een aparte commissie werd benoemd om te beslissen over de kredieten voor de Compagnie, waren drie van de vier leden tevens bewindvoerder van de VOC. Zij
bepaalden dan ook dat de Wisselbank niet langer aparte toestemming nodig had van het stadsbestuur om voorschotten aan de VOC te verstrekken.
De sfeer van vertrouwelijkheid was zo sterk dat een onderzoeker in de negentiende eeuw, jaren na de opheffing van de bank, nog niet tot het archief werd toegelaten. De regenten en
hun nazaten beschermden elkaar.
Dit old boys network functioneerde zonder noemenswaardige problemen tot de tweede helft van de achttiende eeuw, toen de kwalijke kanten ervan geleidelijk zichtbaar werden. In de
loop van de tijd was het toezicht er niet sterker op geworden: de gemiddelde leeftijd van de commissarissen daalde van 46 jaar naar 33 aan het einde van de eeuw. Voor jonge mannen
aan het begin van hun carrière was het nog lastiger dan voor hun ervaren voorgangers zich te verweren tegen de machtige burgemeesters.
Lees
hier verder voor de Instructie voor commissarissen der wisselbank.
Vermeldingen:
Familie Van Loon;
Singel 140-142
Commissaris van Huwelijkse Zaken
Het pauselijke besluit Tametsi uit 1563 gaf enkel de opdracht aan de plaatselijke priesters om registers aan te leggen voor het vastleggen van dopen en huwelijken. In het besluit stond
niets over welke gegevens precies vastgelegd moesten worden. Ook de Gereformeerde Kerk instrueerde weliswaar aan de predikant en kosters registers bij te houden betreffende de dopen,
huwelijken, begrafenissen, en lidmaten binnen de eigen kerk, maar specifieke richtlijnen hiervoor ontbraken. Daardoor konden er per regio nogal verschillende registratiemethoden
gehanteerd worden.
Tien jaar na de gereformeerde machtsovername legde het Amsterdamse stadsbestuur in 1586 instructies voor de leden van de schepenbank van Huwelijkse Zaken vast in het Memorieboek van
commissarissen van Huwelijkse Zaken en Injuriën.
Naast voorschriften over waar en wanneer de commissarissen aanwezig dienden te zijn, omvatten de voorschriften ook richtlijnen over welke gegevens onderzocht en vastgelegd dienden te
worden. Deze instructies hebben in sterke mate bepaald welke gegevens in de ondertrouwregisters vastgelegd werden en hebben er daardoor mede voor gezorgd dat de Amsterdamse ondertrouwinschrijvingen
een unieke bron van historische persoonsgegevens zijn geworden, hoewel sommige gegevens alleen in bepaalde periodes werden opgetekend.
De ondertrouwinschrijvingen van Amsterdam bevatten, vergeleken met soortgelijke bronnen elders, opvallend veel gegevens. Allereerst werd vermeld welke commissaris van Huwelijkse Zaken
aanwezig was. Dan volgden de namen van bruidegom en bruid alsmede herkomst en geloof. Vervolgens werden de leeftijden genoteerd, de laatste woonadressen en de gegevens over de ouders
van de bruidegom. Tenslotte is er de ondertekening door bruid en bruidegom.
De commissarissen van Huwelijkse Zaken vervulden hun taak volgens een vastgesteld rooster. Aangezien de commissarissen vaak aanwezig waren bij de inschrijving van meerdere voorgenomen
huwelijken achtereen, luidde de vaste formule in de voorgedrukte formulieren vanaf 1604 'Compareerden als vooren'; enkel bij het wisselen van de dienst werd bij de eerstvolgende huwelijk
deze tekst middels doorhalingen handmatig veranderd in 'Compareerden voor', gevolgd door de namen van de nieuwe commissarissen van dienst.
Hoewel ook het trouwen door de kerken werd geregistreerd, werd sedert 1578 door de stedelijke Commissarissen van huwelijkse zaken aantekening gehouden van de ondertrouw. Het trouwen
vond plaats voor schepenen of in de gereformeerde kerk. In de provincie Holland is in 1795 door Provisionele Representanten bepaald, dat met ingang van 1 juli de 26 huwelijksvoltrekking
diende te geschieden door de burgerlijke overheid. Daarop volgde een publikatie van de Provisionele Representanten van het volk van Amsterdam, waarbij werd bepaald dat van 7 juni 1795
af het ondertrouwen en trouwen voor het Committé van Justitie van de stad zouden moeten geschieden. De Commissarissen van huwelijkse zaken en de kerken moesten hun registers overgeven
aan dit Committé. In 1804 is de toestand van voor 1795 teruggekeerd, dat wil zeggen de huwelijksintekening geschiedde weer voor Commissarissen van huwelijkse zaken en de voltrekking
voor schepenen. Met ingang van 1 maart 1811 zijn bij de afschaffing van de stedelijke rechtspraak de beide colleges opgeheven. Sedertdien zijn alle bevoegdheden met betrekking tot het
trouwen overgegaan op de ambtenaar van de burgerlijke stand.
De commissarissen van huwelijkse zaken registreerden de huwelijken van de Amsterdammers. Ze bemiddelden ook bij conflicten die ontstonden als mensen wilden trouwen. Die zaken noteerden
ze in het huwelijkskrakeelboek.
Vermeldingen:
Keizersgracht 208;
Singel 140-142
Crudener Hoewel het woord kruidenier is afgeleid van crudener zijn de beroepen maar beperkt vergelijkbaar. ‘Crudeners’, verenigd in het Sint-Nicolaasgilde, bestonden al in
de middeleeuwen en waren eerder een combinatie tussen een drogist en apotheker. Ze verkochten inheemse geneeskundige kruiden, keukenkruiden, zuidvruchten en specerijen. Na 1595 kwam de handel in
Oosterse producten op. Aan het eind van de 17e eeuw werd wettelijk vastgelegd dat kruideniers geen geneeskundige artikelen meer mochten verkopen en ging men zich vooral toeleggen op de verkoop van
droge levensmiddelen. Mosterd was al bekend bij de oude Egyptenaren, Grieken en Romeinen. Behalve als smaakmaker werd het ook gebruikt als geneesmiddel, bijvoorbeeld tegen reumatiek. In de late
middeleeuwen werd het gebruik van mosterd tijdens de maaltijd gezien als middel om de spijsvertering te bevorderen. Hierin vindt zich de oorsprong van de uitdrukking ‘mosterd na de maaltijd’.
Mostart is Middelnederlands voor mosterd en het is aannemelijk dat dit als achternaam een verwijzing was naar het beroep van Daniel Mostart van de Reestraat 2-8.
Vermeldingen:
Reestraat 2;
Reestraat 4;
Reestraat 6;
Reestraat 8;
Curator is een beheerder/bestuurder. In de juridische betekenis is het iemand die door de rechter is aangewezen om het beheer te voeren over de bezittingen en schulden van een
natuurlijk persoon of een rechtspersoon.
Buiten het recht wordt met curator ook een persoon aangeduid die een kunstverzameling opbouwt en beheert.
Bestuurder van een universiteit.
In de museumwereld is een curator of curatrice van een tentoonstelling degene die, in dienst van een museum of op projectbasis, een tentoonstelling organiseert en er de verantwoordelijkheid voor neemt.
De term is overgenomen uit het Engels en wordt in de expositiewereld vaak als synoniem gebruikt voor 'tentoonstellingsmaker'. De functie van curator dient onderscheiden te worden van die van conservator,
die een museale collectie beheert. Een conservator kan uiteraard ook zelf als curator optreden, hoewel deze rollen tegenwoordig steeds meer gescheiden worden. De belangrijkste taak van een curator
bestaat uit het bepalen van onder andere het tentoonstellingsconcept, de titel, de inrichting en de te tonen objecten (ook wel "betekenisvol kiezen" genoemd). De objecten die hij of zij laat zien kunnen
afkomstig zijn van één bepaald museum, van meerdere musea, maar ook van particuliere bruikleengevers.
Vermeldingen:
Herengracht 476;
Herengracht 479
Dansmeester is de persoon die voor zijn beroep dansles aan de betere kringen geeft, de dansleraar. Een dansmeester leerde de adellijke dames en heren hoe ze zich zo voornaam en
gracieus mogelijk konden bewegen en, heel belangrijk, hoe ze zich behoorden te gedragen. Daar ze naar hun 'klanten' toegingen, vroegen ze aan de vioolbouwers kleine instrumenten te maken
die ze gemakkelijk op zak konden steken. Dat was de oorsprong van het dansmeestersviooltje. In de tijd van de Renaissance vinden we met name in Frankrijk en Italië al dansmeesters die
hun dansen beschrijven. Later lijkt de term te devalueren als ook de arbeidersklasse zich kan permitteren om dansles te nemen.
Vermeldingen:
Zwanenburgwal 58
Dijkgraaf, Watergraaf is de voorzitter van een waterschap, in Vlaanderen polder genoemd. Een dijkgraaf is vergelijkbaar met de functie van burgemeester. Een dijkgraaf maakt geen
deel uit van het algemeen bestuur en heeft daarin ook geen stemrecht. In het dagelijks bestuur van een waterschap heeft hij of zij wel zitting en stemrecht. Het dagelijks bestuur van een waterschap wordt
college van dijkgraaf en heemraden genoemd. Een dijkgraaf wordt nu voor een periode van zes jaar door de Kroon benoemd. In het verleden werden bij voorkeur mensen benoemd die zelf aanzienlijke bezittingen
hadden in het te beschermen gebied. De gedachte hierachter was dat het eigenbelang van de dijkgraaf hem of haar motiveerde om de veiligheid van het gebied tegen overstromingen te waarborgen. Hoewel de
titel 'dijkgraaf' geen adellijke titel is, kwamen in de praktijk dijkgraven door dit beleid vaak uit adellijke families. Heeft een waterschap geen dijken in beheer dan heet deze functie watergraaf.
Vermeldingen:
Herengracht 476
Directie Levantse Handel (1625-1826) De Levant beslaat het gebied dat tegenwoordige Israël, het grootste deel van Jordanië, Libanon, Syrië, Palestina, de Turkse provincie Hatay
en soms ook de Turkse streek Cilicië omvat. Ook het eiland Cyprus wordt vaak onder de Levant gerekend.
De Directie van de Levantse Handel en Navigatie op de Middellandse Zee was een college dat voorschriften uitvaardigde voor de handel van de Nederlandse koopvaardij in het oostelijk deel van de Middellandse
Zee en daarop ook toezicht hield.
De Nederlandse straatvaart, handel waarbij schepen door de Straat van Gibraltar voeren, begon aan het eind van de zestiende eeuw. Vanaf 1590 begonnen Nederlandse kooplieden graan uit de Baltische landen
naar Italië te verschepen, omdat zich daar grote tekorten voordeden. Na 1600 breidde de handel zich uit tot de Levant en Noord-Afrika. Binnen het gebied van het Ottomaanse Rijk gebeurde dat op Nederlandse
schepen die onder Franse of Engelse vlag voeren. Dat was noodzakelijk aangezien de Republiek in tegenstelling tot Frankrijk en Engeland geen handelsovereenkomst met het Ottomaanse Rijk had. Er waren echter
ook schepen onder Nederlandse vlag op de wilde vaart in het gebied actief in plaatsen, kleine havens, waar het Ottomaanse gezag zwak was. De handel met Europese staten werd gereguleerd door zogenaamde
capitulaties, die door de sultan werden ondertekend. De inhoud van die documenten verzekerde Europese handelaren onder meer van vrijstelling van een aantal lokale belastingen, dienstplicht en vrijwaring
van huiszoeking. Het gaf die handelaren – in principe – ook recht op een zekere vorm van exterritorialiteit. De capitulaties hadden een aanzienlijke politieke betekenis, te vergelijken met wat in hedendaagse
termen iets van een bevoorrechte handelspartner zou zijn. In 1611 verwierf de Republiek als derde natie na Frankrijk en Engeland een dergelijke capitulatie. Cornelis Haga werd de eerste ambassadeur van de
Republiek in het rijk. Hij zou dat tot 1639 blijven. Een gevolg van de capitulatie was dat Nederlandse kooplieden die al enkele jaren handel dreven met Aleppo en eerst een zekere Franse en Engelse bescherming
hadden genoten die nu kwijt waren. Die kooplieden wendden zich tot de Staten-Generaal met het verzoek een consul aan te stellen. Cornelis Pauw, die als secretaris met Haga was meegekomen, werd in 1613 de
eerste consul in Aleppo. Er volgden spoedig daarna consuls in Smyrna, Thessaloniki en hoewel niet altijd daar aanwezig in Egypte. Er werden tevens een aantal consulaten in Italiaanse steden gevestigd,
zoals Livorno, Venetië en Genua.
Ook voor de Nederlandse koopvaardij naar de Levant waren de Noord-Afrikaanse zeerovers een groot probleem. Zij opereerden vanuit gebieden rondom Tripoli, Algiers en Tunis . Hierbij werden aanzienlijke
aantallen Nederlandse zeelieden gevangen en tot slaaf gemaakt. Die gebieden maakten formeel deel uit van het Ottomaanse rijk, maar dat had nauwelijks gezag over hen. De hoop, die er wellicht geweest was
dat het aangaan van diplomatieke betrekkingen tot vermindering van dat probleem zou leiden werd niet ingevuld. Ook een daar gevestigde Nederlandse resident had voortdurend de grootst mogelijke moeite te
bemiddelen inzake voorwaarden voor vrijlating.Ook op andere plaatsen in het Ottomaanse Rijk bleven er vaak problemen bestaan met vrachtbrieven, paspoorten en hogere haventarieven dan in de capitulatie was
afgesproken.
Cornelis Haga zond een voorstel naar de Staten-Generaal om enkele kooplieden in Amsterdam, die op Italië en de Levant handel dreven toezicht te laten houden op alle schepen die door de Straat van Gibraltar
moesten varen. Hierop nam in 1625 een groep van achtendertig kooplieden het initiatief en in overleg met het gemeentebestuur van Amsterdam werd een college gevormd dat uit zeven personen bestond. Voor de te
maken kosten kregen zij van het gemeentebestuur toestemming om die bekostigen via een lastgeld op naar de Levant gaande of van daar komende schepen. Het college was oorspronkelijk een stedelijke Amsterdamse
instelling. Regelgeving door de Staten-Generaal maakte het echter al snel mogelijk dat de Directie ook heffingen kon opleggen aan schepen die vanuit andere plaatsen in de Republiek naar de Levant vertrokken
dan wel vanuit daar aankwamen. In 1644 leidde dat tot een afzonderlijke Kamer van de Directie in Hoorn. Dat werd in 1674 gevolgd door een Kamer in Rotterdam en in 1696 in Middelburg. Dordrecht kreeg een
vertegenwoordiger in het Rotterdamse college. Een vertegenwoordiger van Leiden had eerst zitting in het Amsterdamse en daar na in het Rotterdamse college. De Amsterdamse Kamer had commissarissen op Vlieland
en Texel om daar de schepen te inspecteren en de lastgelden te innen. De directeuren ontvingen als regel geen financiële vergoeding voor hun werkzaamheden. De leden van de Amsterdamse directie ontvingen
jaarlijks een almanak, een kaas en negen gulden voor kantoorbehoeften. In 1726 was dit bedrag opgelopen tot drieëndertig gulden. De directies hadden wel een secretaris in dienst. De eerste Amsterdamse
secretaris ontving in 1626 een bedrag van 150 gulden per jaar dat in 1689 was opgelopen tot 1250 gulden. De colleges van directeuren dienden hun jaarlijkse inkomsten en uitgaven te verantwoorden bij de
Generaliteits Rekenkamer.
De verantwoordelijkheden van de Directie waren:
A Het toezicht houden op de uitrusting van alle schepen die naar de Middellandse Zee en de Levant voeren en met name te letten op een behoorlijke bewapening, bemanning en uitrusting zodat zij aan zeerovers
weerstand zouden kunnen bieden. De Directie kon ook beslissen in welke perioden er door de Straat alleen in konvooi gevaren diende te worden.
B Het controleren of op de schepen de vereiste administratie, zoals het cognossement, in orde was. De ratio hierachter was, dat dit in ieder geval in havens aan de Middellandse Zee niet als een voorwendsel
gebruikt zou kunnen worden dat ongewenste vertraging zou opleveren.
C Het onderhouden van contacten met de gezant in Istanboel en de consuls in de Levant en Barbarijse gebieden. Dit werd later uitgebreid tot alle consuls langs de Middellandse Zee. De consuls dienden ieder
half jaar een lijst van alle aankomende schepen in hun gebied aan de Directie te zenden.
D Het onderhouden van vriendschap met de Barbarijse gebieden. De ratio daar achter was dat men een zekere onderhandelingspositie wenste te onderhouden. In de praktijk gebeurde dat door het geven van
jaarlijkse giften en presenten. De onkosten hiervoor werden op den duur aanzienlijk. De Staten-Generaal besloot dan ook die op te laten brengen door de verschillende Admiraliteitscolleges.
E Het adviseren aan de Staten-Generaal over alle aspecten van de handel en de benoeming van consuls en predikanten in steden waar een consulaat gevestigd was.
In de praktijk voerde de directie in Amsterdam, ook wel de presidentiële Kamer genaamd, het overgrote deel van deze werkzaamheden uit. Die Kamer organiseerde de algemene vergaderingen van alle Kamers en had
het voorzitterschap daarvan. De Amsterdamse Kamer voerde ook in de praktijk de correspondentie met de ambassadeur en consuls. In het eerste decennium na het aangaan van de diplomatieke relaties in 1611 was
er een zekere groei van de straatvaart op de Levant. Die periode viel globaal samen met die van het Twaalfjarig Bestand. Bij de oprichting van de Directie in 1625 was het Bestand al afgelopen en waren de
vijandelijkheden met Spanje hervat. Die omstandigheid was een belangrijke factor voor een aanzienlijk teruggang voor de handel met het gebied. De Directie had dan ook de eerste jaren grote moeite enige
erkenning te vinden en haar gezag te laten gelden. De archieven maken duidelijk, dat de leden van de Directie daar ook geen echt grote inspanningen voor verrichtten.
Na de Vrede van Münster in 1648 met Spanje was de tweede helft van de zeventiende eeuw echter een bloeiperiode voor de handel op de Levant. Met name laken uit Leiden werd in grote hoeveelheden geëxporteerd.
Uit met name Smyrna werden katoenen garens geïmporteerd. Het feit dat er nu ook fatsoenlijke ruilproducten waren, verminderde ook de frictie op de kapitaalmarkt. Dit was dan ook de periode dat de Directie
een gezaghebbend orgaan werd. In de achttiende eeuw was er sprake van toenemende Franse concurrentie. Die boden een lichter laken aan dan het zware dure Leidse laken. Het belang van de Directie verminderde
ook, omdat het gevaar van de Barbarijse zeerovers afnam. Tussen ongeveer 1750 en 1780 was er weer een opleving van de handel. De Nederlandse koopvaardij bracht vooral veel wollen stoffen naar het Ottomaanse
Rijk en men kwam terug met grondstoffen en halffabricaten, zoals ruwe katoen en angoragarens. Deze periode eindigde met de Vierde Engelse Oorlog, waardoor scheepvaart onder Nederlandse vlag naar het oostelijk
deel van de Middellandse Zee niet meer mogelijk was. Aan het eind van de achttiende eeuw waren de inkomsten van de Directie niet meer voldoende om de onkosten te dekken en moest ondersteuning aan de
Staten-Generaal worden gevraagd. Na de inlijving bij Frankrijk werd de Directie in 1811 ontbonden. Na de onafhankelijkheid werd in 1814 de Directie weer hersteld met nagenoeg dezelfde bevoegdheden. In 1818
werd nog een Kamer in Oostende opgericht. Het werd daarna echter duidelijk, dat het belang van de handel in een wezenlijk veranderde situatie vooral gebaat was met vermindering van lasten. De Directie werd
op 1 juli 1826 ten slotte opgeheven.
Vermeldingen:
Herengracht 476
Directeur Stadsbeleningskamer Hoogste functei bij de Stadsbeleningskamer. De Stadsbeleningskamer was na een besluit van de
vroedschap in 1782 opgericht als fonds voor de belening van goederen en effecten voor kooplieden die in acute geldnood verkeerden. Het startkapitaal
van 500.000 gulden kwam uit de Wisselbank evenals de extra som van 1.500.000 gulden die daar in 1785 aan werd toegevoegd.
Vermeldingen:
Herengracht 476
Drapenier, van het Franse woord drap, wollen weefsel), werd ook lakenreder genoemd. Het was een persoon die zich, ongeveer vanaf de middeleeuwen tot het einde van
de 18de eeuw, bezighield met de vervaardiging en de verkoop van laken. Hij kon werkzaam zijn als fabrikeur, waarbij hij grondstoffen leverde aan zelfstandigen die ze in huisnijverheid verwerkten
tot bijvoorbeeld garens of weefsels welke hij dan weer opkocht. Als fabrikant beheerde hij vaak een primitieve vorm van fabrieksmatige eindproductie. Een beschrijving uit de 16de eeuw toont een
beeld van een niet altijd even optimaal gestructureerd bedrijf waar het een voortdurend komen en gaan is van ‘eenen grooten hoop volcx’, bestaande uit arbeiders, hulpkrachten en thuiswerkers
die hun grondstoffen komen halen en hun producten komen brengen. Grote drapeniers waren vaak aanzienlijke personen die een belangrijke rol in het bestuur van de opkomende steden hebben gespeeld.
Hun activiteiten vormden een schakel tussen het ambachtelijke bedrijf en de latere industriële nijverheid.
Vermeldingen:
Bindwijkerpoort
Drooggasterijhouder Houder van een inrichting waar men de gelegenheid geeft iets te eten en te drinken, maar niet om alleen gebruik van dranken te maken.
Vermeldingen:
Warmoesstraat 112-116
Droogscheerder, doekscheerder of lakenbereider zorgde voor het afwerken van het laken. Hij kamde de stof (vollen) en haalde de harige wolvezeltjes eruit. De uitstekende
haartjes knipte hij met een speciale schaar af zodat de stof een glad oppervlak kreeg. Daartoe werd het weefsel eerst gekaard, ofwel opgeruwd met de stekels van een kaardebol. De beste kwaliteit
laken was zo aan beide zijden bewerkt. Dit werd scharlaken genoemd. Droogscheerders waren eertijds verenigd in gilden. De beroepsgroep was soms talrijk en het gilde was machtig. Afvalwol en
vezels worden door hem onder andere gebruikt om kussens te vullen. Vanuit de werkplaats, zijn pakhuis of winkel verkoopt hij zijn lakens aan opkopers en aan particulieren.
Vermeldingen:
Reestraat 2
Fransoisch schoolmeester was een persoon die secundair onderwijs gaf en naast Frans ook meestal cijferen en lezen, Nederlands,
boekhouden en handelsrekenen onderrichtte.
Vermeldingen:
Nes 45-55;
Sint Nicolaasstraat 70-84
Garentwijnder twijnt garen of zijde. Het twijnen of tweernen bestaat uit het ineendraaien van twee of meer vezels.
Vermeldingen:
Prinsengracht 331
Geelgieter is iemand die gietproducten van geelkoper of messing vervaardigt. De geelgieter werkte vaak met oude voorwerpen van messing of met messing platen, die hij moest smelten.
Ook maakte hij zelf messing door koper en zink (galmeierts) te smelten. Door messing in vormen te gieten maakte hij uiteenlopende voorwerpen als kroonluchters, lezenaars, hekwerken, kandelaars,
strijkijzers en kraantjes.
Een 18e eeuwse schrijver karakteriseert dit beroep als volgt:
Dit handwerk is geenszins van de geringste, dewijle er zeer veel wetenschappen en voordeelen in steken, en daar is veel aangeleegen om te
weeten, op wat wijze men de regte vormen zal maken, hoe men het metaal behoorlijk zal temperen en om het gieten gelukkig uit te voeren. De geelgieters arbeid is meest in ’t koper, waar van zij veele dingen
voor ’s menschen nut weeten te maken.
Een geelgieter was een typische ambachtsman. Hij had veel kennis van de giettechniek en wist door te polijsten de gouden glans van het koper te voorschijn te halen. De modellen die de vormgeving van de
kroonluchter bepaalden liet hij, of de opdrachtgever, door een kunstenaar maken. Geelgieters behoorden vanaf de middeleeuwen net als andere ambachtslieden tot een gilde. Over het algemeen hadden geelgieters
geen eigen gilde. Deze beroepsgroep was vaak ondergebracht bij de metaalbewerkers, de kramers of de koperslagers. In de gildebepalingen was er een formele scheiding tussen de koperslagers en de geelgieters.
Deze scheiding werd in de praktijk van alledag niet zo scherp gehandhaafd als de verschillende beroepsbenamingen doen vermoeden. Het metaalgieten hoorde tot de gebruikelijke ambachten in een middeleeuwse
stad. Niet alle inwoners van een stad waren echter even blij met het gieten van metalen. In 1621 bestonden er in Amsterdam klachten over de geelgieterij omdat:
de roock ende damp van deselve geelgieterye
sich de geheele buerte verspreyt ende niet alleen ’t gewas, ’t loff ende kruyt verderft maer oock op de liwaeten ofte clederen bepleckt. Vanwege brandgevaar, rook en stank, die gepaard ging bij het gieten,
werden gieters meestal aan de rand van de stad of zelfs buiten de stadsmuren gehouden. Ook in Amsterdam was dit het geval, want binnen de deftige grachtengordel mochten geen ambachten uitgeoefend worden.
De Jordaan werd daardoor de wijkplaats voor de verdreven ambachten en bedrijven en zo een ongezonde omgeving. In de 19e eeuw werd de Jordaan nog als volgt beschreven:
Langs de straten liepen diepe goten,
open riolen. Uitwerpselen, slachtafval en vervuild water van alle mogelijke ambachten, alles bleef bij droogte liggen en stroomde als het regende naar de grachten. In een dichtgebouwd stadsdeel is
brandgevaar niet denkbeeldig. Het bouwen van houten huizen was weliswaar na de middeleeuwen verboden, maar over de talrijke houten werkplaatsen en opslagplaatsen werd niets gezegd. Ook als de fabriekjes niet
in brand stonden kwamen zware stinkende rookwolken uit de schoorstenen. De ‘geelgieters’ en de smederijen waren wat dat betreft berucht. Die kwamen, behalve met omwonenden, ook met de andere ambachtslieden
hierover in conflict.
De kunst van het geelgieten is in de loop van de tijd weinig beschreven. Geelgieten leerde men in praktijk. Het ambacht werd mondeling doorgegeven. Het gietproces was vaak een familiegeheim. Hierdoor is er
weinig literatuur over het geelgieten te vinden. In vele gevallen ging het bedrijf van vader op zoon over en leerde men het ambacht van zijn vader. (Brink & van Keulen 1646 B.V.)
Vermeldingen:
Reestraat 8
Groenkoper Hiermee kon zowel een groentehandelaar als een groenteman worden bedoeld. (2023)
Vermeldingen:
Prinsengracht 339
Havenmeester is een functionaris in dienst van de overheid of van een geprivatiseerd havenbeheer, die belast is met het toezicht op het
veilig en economisch gebruik van een haven. Dat kan een zee- of een binnenhaven zijn. Eventueel heeft hij ook het toezicht over vaarwegen, die de haven toegankelijk
maken. Door de grote verschillen tussen havens in aard en omvang, is de functie van havenmeester zeer divers. Hij of zij ziet over het algemeen toe op veiligheid, bevaarbaarheid en
technische staat van een haven en regelt het gebruik ervan door de scheepvaart. Tevens ziet hij er op toe dat de vaargeul voldoende diep is, dat de kade goed is afgewerkt en dat
schippers ordelijk aanmeren. Ook veel jachthavens hebben een havenmeester. In de grotere havens is de havenmeester over het algemeen een ambtenaar. In dat geval is het de havenbeambte
die het havenbriefje uitschrijft. In de grotere havens wordt de taak van de havenmeester ook steeds meer door diverse functionarissen bekleed. (2023)
Vermeldingen:
Prins Hendrikkade 94-95
Heemraad (Hoogheemraad) De eerste heemraden in de Nederlanden ontstonden in de Middeleeuwen. De heemraad was in die tijd een groep die uit de lokale bevolking
werd gekozen. Zij functioneerde als raadsman van het heim (=grond). Zij waren degenen die vonnis wezen als de schouw moet werd goedgekeurd.
Nu is in Nederland een heemraad (of hoogheemraad) een lid van het dagelijks bestuur van een waterschap. Een heemraad heeft een vergelijkbare functie als een wethouder bij een gemeente. Vroeger
was de heemraad ook het college van raadslieden dat de dijkgraaf adviseerde. Een heemraad wordt door het algemeen bestuur van een waterschap gekozen in het dagelijks bestuur van een waterschap.
Dit dagelijks bestuur van een waterschap wordt ook wel college van dijkgraaf en (hoog)heemraden genoemd. Bij enkele waterschappen in het westen van Nederland (aangeduid als hoogheemraadschap
door hun zeewerende taken) wordt een lid van het dagelijks bestuur hoogheemraad genoemd in plaats van heemraad.
Vermeldingen:
Keizersgracht 224
Huikenmaker Een huik is een capevormige mantel zonder mouwen en werd in de 16e en 17e eeuw door vrouwen en mannen gedragen. Vrouwen
droegen de huik op het hoofd, dankzij een handvat van baleinen was die gemakkelijk aan- en af te doen. Er waren speciale rouw- en kraamhuiken en als men ‘onder
de huik trouwde’ betekende dit dat de vrouw reeds moeder was, waarbij het kind onder de huik van de bruid werd gehouden om gewettigd te worden.
Vermeldingen:
Sint Nicolaasstraat 70-84
Huiszittenmeester Het stadsbestuur stelde rond het jaar 1400 huiszittenmeesters aan. Zij hadden de zorg voor de Amsterdamse
‘huiszittende armen’ (mensen die thuis wonen en dus niet bijvoorbeeld dakloos zijn of gehuisvest in een gasthuis of tehuis). De taak van huiszittenmeester
berustte destijds bij regenten of vooraanstaande kooplieden en zij werden door de Amsterdamse burgemeester aangesteld. In Amsterdam waren er de Nieuwezijds
Huiszittenmeesters en de Oudezijds Huiszittenmeesters, beiden samengesteld uit zes personen. Zij ondersteunden de armen met turf, levensmiddelen en soms
huisvesting. De dagelijkse leiding van het Oudezijds- en Nieuwezijds Huiszittenhuis was in handen van een binnenvader die werd bijgestaan door zes suppoosten
(later wijkmeesters geheten), die uiteindelijk verantwoordelijk waren voor het uitdelen van het voedsel en de turf. Het Huiszittenhuis was een voorziening
waar de huiszittenmeesters vergaderden en waar de uitdeling van voedsel, kleren en brandstof plaats had. Het Huiszittenhuis was niet bedoeld als woonplek.
In 1808 werd de huiszittenmeesters van Oude- en Nieuwezijde samengevoegd onder het bestuur van de Regenten van de Huiszittende Stadsarmen. Ze deden hun
werk vanuit het voormalige Nieuwezijds Huiszittenhuis aan de Prinsengracht (het Oudezijds Huiszittenhuis staat aan het Waterlooplein). Na een aanpassing
van de Armenwet in 1870 werd bij raadsbesluit van 9 november van dat jaar de armenzorg door de Huiszittenhuizen opgeheven.
Vermeldingen:
Kalverstraat 71;
Nes 57;
Nes 59-65
Kanunnik Een kanunnik stond de bisschop met raad en daad terzijde in het bestuur van zijn bisdom. De reguliere en seculiere kanunniken waren verenigd in kapittels en verbonden aan
een kathedraal of een andere belangrijke kerk. In Utrecht waren vijf kapittels gevestigd, waarvan het Domkapittel het voornaamste was met 40 prebenden. Het aantal kanunniken was in vroegere tijden afhankelijk
van de beschikbare prebenden. Dit kon gaan van een half dozijn tot zestig of meer. Een prebende was een geheel van dotaties waarmee in het levensonderhoud van een kanunnik werd voorzien. Na de Reformatie
zijn veel kapittels in stand gebleven. De burgerlijke overheid nam er vaak de leiding van en de leden waren in stijgende mate leken, die als kanunnik aanspraak konden maken op de inkomsten uit de
kapittelgoederen. De verwerver van de prebende was dan alleen maar kanunnik in naam en liet zich voor de koordiensten vervangen door een (minder kapitaalkrachtig) priester, die als vicaris optrad. Zodoende
waren er in het verleden nogal wat kanunniken die alleen de lagere wijdingen of zelfs geen wijding hadden ontvangen. Deze kanunniken konden ook getrouwd zijn. De belangrijkste kapittels hadden tot eind 18e
eeuw veel wereldlijke macht.
Vermeldingen:
Herengracht 619
Kapitein der burgerij was een officiersfunctie bij de schutterij. Om toe te treden tot de schutterij moest men burger of poorter zijn van de stad en in staat zijn de uitrusting te bekostigen:
de aanschaf van een wapen en functionele of status bevestigende kleding, zoals een hoed met een pluim of een zijden sjerp. De kapitein was niet altijd afkomstig uit de wijk, als de buurt niet zelf een geschikte of
betrouwbare kandidaat kon leveren. De schutterij was een steun voor het lokale gezag, omdat de officieren werden benoemd door het stadsbestuur. Voor de plaatselijke elite was het toetreden of uitdienen van een
tweejaarlijkse periode vaak een opstapje tot andere, belangrijke posten.
Vermeldingen:
Lange Niezel 22a
Kleermaker Binnen het kleermakersgilde was geen plaats voor vrouwen. Bleef een vrouw alleen achter mocht zij het bedrijf van haar man wel voortzetten, maar bij hertrouwen moest de nieuwe
echtgenoot weer lid zijn/worden van het gilde. Mannenkleding werd door mannelijke kleermakers gemaakt. Vrouwenkleding werd voornamelijk door naaisters in huisarbeid gemaakt, vaak echter lieten vrouwen hun
keurslijf of korset door een kleermaker maken. Keurslijfmaker was een apart specialisme dat ook onder de namen baleinenrokken-, stiklijven-, en rijglijvenmaker voorkwam. In Amsterdam viel dit specialisme zelfs
niet onder het kleermakersgilde, maar vormde lange tijd een eigen groep.
In de achttiende eeuw, de eeuw van dunne middeltjes, vierde het lijfje dat het middel moest inpennen hoogtij. Over het vervaardigen van deze kledingstukken is weinig bekend, wat vooral te wijten is aan het feit,
dat de makers van dit nieuwmodische artikel, toen rijglijf genoemd, zich lange tijd buiten het kleermakersgilde wisten te houden. Het kleermakersgilde is het optreden van de rijglijvenmakers een doorn in het oog.
Bij het opstellen van een nieuw reglement wordt bepaald dat het kleermakerswerk niet door knechten buiten zijn huis of winkel mag uitgevoerd op verbeurt verklaring van zes gulden per overtreding. De
rijglijvenmakers zien hier niet blij mee en dienen een rekwest in. En met succes, in het nieuwe reglement wordt niet over deze groep gesproken.
Het ambacht van de rijglijvenmakers en -winkeliers was vrij belangrijk geworden zoals blijkt uit het kohier van de personele quotisatie van 1742. Verspreid door de gehele stad worden 18 rijglijvenmakers en
-winkeliers genoemd, samen geschat op een inkomen van fl. 14.600. Daarbij komen 13 keurslijvenmakers of -winkels, samen getaxeerd op een inkomen van fl. 6.200. De voogden van Mietje de Neufville, die in 1738 op
haar achtste jaar wees werd, verantwoordden zeer precies de sommen aan dit onontbeerlijke artikel uitgegeven. Zo kunnen wij van het meisje nagaan, hoe ze van haar achtste tot haar 22ste jaar geregen werd. In het
eerste jaar van de voogdijschap kreeg ze een rijglijf van fl. 7 en werd voor fl. 1.2.- een oud rijglijf hersteld. Het volgend jaar was het nieuwe rijglijf 18 stuivers (st) duurder en werd voor verstellen 17 st en
voor een nieuwe balein 6 st betaald. In het derde jaar kreeg ze twee rijglijven voor fl. 16, aan verstellen werd fl. 1.13.- betaald en weer een jaar later voor 2 nieuwe rijglijven fl. 18, voor verstellen fl. 3.8.-
en voor ijzerdraad in rijglijven 2 maal 11 st. In 1744 ontving de rijglijfmaker volgens rekening fl. 46.14.--.Op 70 Maart 1745 ontving Hendrik Rots voor een op 28 October 1744 geleverd keurslijf ‘Gemaakt de boorst
wit, moiré, agter Frans linde, met sij gestikt, wit rigkoordt op de boorst, dwarsbalijnen met een kooper scheijf in de rug’ fl. 14 en enkele maanden later dezelfde som voor hetzelfde artikel, waarbij echter nog
10 st kwamen voor twee haken op de borst. Daarna kiest Mietje zich een nieuwe en duurdere corsettier: George Hoffman.
De rekeningen spreken onder andere van boren. nauwer maken, lager maken, hoger maken, voeren, koperdraad inzetten, dwars balijnen inzetten, nestelgaten verstellen, een geer voorin de borst zetten, een moiré borst
opzetten en stukken opstikken. Als materialen worden genoemd: katoen, lint, zij, linnen, koord, moiré en voering. Uit de beschrijvingen is vast te stellen dat het een onderkledingstuk was, waarvan de borst, van
een mooiere stof vervaardigd, wel eens in de laag opengesneden japonnen zichtbaar zal zijn geweest.
In 1797 worden de keurslijfmakers alsnog verplicht zich aan de regels van het kleermakersgilde te gaan houden.
Vermeldingen:
Reestraat 6
Koperslager Een koperslager is een ambachtsman die platen koper, messing, zink of andere zachte metalen bewerkt. Dit bewerken omvat verschillende bewerkingen, zoals knippen,
buigen, solderen en felsen. Een koperslager kan ketels maken en metalen dakbedekkingen produceren en monteren, maar ook sierlijk bewerkt koperen keukengerei wordt door koperslagers geproduceerd.
Siervoorwerpen ontstaan wanneer de koperslager een plaat koper in een houten mal (of vorm) slaat (drijft) en daarmee omvormt tot een sier- of gebruiksvoorwerp. Op deze manier konden grote gebruiksvoorwerpen
zoals borden betrekkelijk snel in serie worden geproduceerd, zonder gebruik te maken van speciale ovens. Tijdens de industriële revolutie (midden 19de eeuw) is dit ambacht in onbruik geraakt door
de opkomst van persen die het werk, waar een ervaren koperslager enkele uren over deed, in enkele seconden konden uitvoeren.
Vermeldingen:
Reestraat 6
Korenmeter De korenmeter is iemand die door het stadsbestuur aangesteld is als ambtenaar om erop toe te zien dat de handel in graan eerlijk verloopt. Ze controleren of de maat juist
is en het nettogewicht per hectoliter. Ze houden ook toezicht op de graanlevering. Zo bepalen en noteren ze de aangevoerde hoeveelheden en de te betalen accijns (belastingen). De uitdrukking ‘aan de
strijkstok blijven hangen’ stamt af van het afstrijken van een standaardmaat met een strijkstok bij de verkoop van graan. Het betekent dat lang niet alles ten goede komt aan wie er recht op heeft.
De Oostzeehandel, waarin de graanhandel belangrijk is, is de moedernegotie (moeder aller handel) van kooplieden van Amsterdam. Vanaf de Late Middeleeuwen vormt deze handel de voornaamste bron van de
welvaart in Amsterdam. Zo kan de stad zich ontwikkelen van een weinig belangrijke plaats tot het economische centrum van Holland en de stapelplaats van Europa. De lucratieve Oostzeehandel legt de basis
voor de Gouden Eeuw van de Nederlandse republiek.
Vermeldingen:
Sint Nicolaasstraat 51
Korenzetter De korenzetter zorgde ervoor dat de korenmaat werd rechtgezet en rechtgehouden, zodat de korenmeter het graan kon meten.
Vermeldingen:
Sint Nicolaasstraat 66
Lakenkoopman is geen koopman in lakens, maar in laken, een stof. Laken is zeer fijn geweven wol die daarna is vervilt, geruwd (voor de vleug), en geschoren tot een stof waar men
bijvoorbeeld ook biljartlaken van maakt (hoewel daar tegenwoordig voor extra sterkte ook een klein deel nylon door wordt geweven). Vroeger, en ook nu nog, maakte men van hetzelfde laken een pak, of een broek
zoals men in het Vlaams pleegt te zeggen. Voor bedden- of tafellakens, ook wel aangeduid als linnengoed, was de stof laken waarschijnlijk te kostbaar, tenzij je van zeer goede huize kwam misschien. De
lakenindustrie in de Nederlanden was een industrie in Nederland en Vlaanderen die zich bezighield met het maken van wollen lakenstoffen. Tussen 1150 en 1400 vond de voornaamste productie plaats in diverse
Vlaamse steden, maar na 1400 groeide de lakenindustrie van Leiden uit tot de belangrijkste in Europa.
Vermeldingen:
Herengracht 64;
Herengracht 88;
Herengracht 98;
Keizersgracht 133;
Nes 45-55;
Prinsengracht 23
Maarschalk De maarschalk of veldmaarschalk is in diverse legers de hoogste militaire rang, boven de generaal. Het woord
maarschalk is vermoedelijk afgeleid van het Oudduitse marah (paard) en scalc (knecht). De naam duidde oorspronkelijk de paardenknecht aan, en later de
opperstalmeester die de zorg droeg voor de paarden en, tijdens veldtochten, voor ale vervoer namens de vorst. Er is ook een Franse, vrijwel identieke, afkomst.
Het woord maréchal zou afgeleid zijn van mare (merrie of paard) en scale (bediende of knecht).
Aanvankelijk was de maarschalk, als stal- of paardenbeheerder, ondergeschikt aan de legeraanvoerder. Vanaf het eind van de middeleeuwen worden echter al hoge
legerofficieren benoemd met die rang en vanaf de 18e eeuw komt de maarschalk voor als hoogste militaire aanvoerder in de legers van Frankrijk en Engeland. Onder
Napoleon I werden de Maréchals-de-France machtige militaire aanvoerders met politieke invloed.
Nederland had van 1840 tot 1881 zijn laatste veldmaarschalk in de persoon van prins Frederik, de tweede zoon van Koning Willem I. Bij Koninklijk Besluit van
1914 is de rang van veldmaarschalk afgeschaft.
Als teken van waardigheid draagt de maarschalk in de meeste landen een maarschalksstaf, evenals zijn ranggenoot, de admiraal of vlootadmiraal. Doorgaans is de
maarschalksstaf een staf van kort formaat, met fluweel bekleed en met goud of zilver versierd. In de heraldiek is het gebruikelijk dat een maarschalk twee
gekruiste batons of maarschalksstaven achter zijn wapenschild plaatst.
Vermeldingen:
Herengracht 500;
Nieuwe Keizersgracht 104-114
Minnemoer of minnemoeder was een vrouw die zich met de moederlijke zorg van een baby belastte, het kind zoogde en/of bakerde. Als baker
was zij eigenlijk de kraamverzorgster, bij het zogen de zoogster of voedster. Ondanks de grote voordelen van de borstvoeding is het niet altijd en overal populair
geweest om het eigen kind te voeden. In de geschiedenis zijn er perioden geweest dat vrouwen uit de adel en de bourgeoisie het geven van borstvoeding overlieten
aan betaalde hulpen, minnemoeder of min geheten.
De band tussen min en zuigeling werd, omdat men de moedermelk ook karaktervormende eigenschappen toedichtte, een familieband waarin ook de natuurlijke kinderen
van de min een rol speelden. Tot in de 20e eeuw is het kraambed omringd geweest met mythen en bijgeloof. Daaraan hebben ook de moedermelk en de min deel. De
uitdrukking "dat heeft hij met de moedermelk meegekregen" verwijst daarnaar.
De min werd met zorg uitgezocht. Uiteraard moest zij kort van tevoren zelf een kind hebben gebaard dat meestal werd uitbesteed om de opdrachtgevers te verzekeren
van het exclusieve recht op de melk van de min. Verder werden de smaak en het volume van het zog beoordeeld. De min diende ook een goed karakter te hebben omdat
men in een invloed op het karakter van de zuigeling geloofde. Het zal duidelijk zijn dat minnemoer over het algemeen een zeer tijdelijk beroep was.
Ook in de Nederlanden heeft men gebruikgemaakt van minnen. Willem III van Oranje werd gevoed door Elisabeth van den Brouck van 28 april 1651 tot 28 oktober 1653).
Prinses Anna van Hannover gaf haar kinderen daarentegen zelf de borst, evenals koningin Wilhelmina die zelf Evertje Schouten als min heeft gehad.
In navolging van koningin Victoria, die het zogen "minderwaardig en afschuwelijk vond", zagen veel aristocratische vrouwen in de late 19e eeuw af van borstvoeding.
Bekend is Geertje Dircks die via een verblijf in het huishouden van haar broer in Ransdorp rond 1641 in het huis van Rembrandt van Rijn terecht is gekomen als
droge min van de op 22 september geboren Titus (1641-1668), de zoon van Rembrandt en Saskia Uylenburgh (1612-1642). Een droge min is een vrouw die alleen voor het
oppassen op de zuigelingen is.
Vermeldingen:
Kalverstraat 94
Oppercommissaris der Walen Walen zijn de inhammen in het IJ die ligplaatsen boden aan de schepen. Eigenlijk is de volledige functietitel oppercommissaris
van de havens, walen en kranen. Zij hielden vanaf 1656 kantoor in de Schreierstoren. Zij bleven hier gevestigd tot de opheffing in 1835. Toen werden de werkzaamheden overgedragen
aan de havenmeester, die nog weer tot 1960 in de Schreierstoren huisde. In dat jaar kwam het nieuwe havengebouw aan de De Ruijterkade gereed en verhuisden de havendienst en
havenmeester naar dit gebouw. Een havenmeester is belast met het toezicht op het veilig en economisch gebruik van een haven. Eventueel heeft hij ook het toezicht over vaarwegen,
die de haven toegankelijk maken.
Vermeldingen:
Oudeschans 6;
Prins Hendrikkade 94-95;
Prins Hendrikkade 142
Opperrabbijn Een opperrabbijn is een rabbijn die door een joodse gemeente of organisatie van joodse gemeenten is aangesteld als spiritueel leider van de
gemeente of voor het hele land. Meestal heeft een stad of land slechts één opperrabbijn. Er zijn gevallen waar een stad of land meerdere opperrabbijnen heeft; zo heeft de Staat
Israël twee landelijke opperrabbijnen: een Asjkenazische en een Sefardische. De positie opperrabbijn heeft in het algemeen betrekking op gemeenten die behoren tot het orthodox
jodendom.
De positie van opperrabbijn is de hoogste functie die men in het Nederlandse rabbinaat kan bekleden. De functie van opperrabbijn is te vergelijken met de functie van bisschop
binnen de katholieke kerk. De opperrabbijn heeft de rabbinale eindverantwoordelijkheid en geeft leiding aan de rabbinale functionarissen binnen zijn opperrabbinaat. Tevens
bekleedt de opperrabbijn de positie van Av Beth-Dien (hoofd rabbinaal gerechtshof). De functie "opperrabbijn van Nederland" bestaat niet en heeft nooit bestaan. Wel waren en zijn
er opperrabbijnen van bepaalde ressorten. Die dragen de titel van bijvoorbeeld "opperrabbijn van Noord-Holland" of "opperrabbijn van Utrecht". Vroeger werd de opperrabbijn
officieel benoemd door de Koningin. Opperrabbijn Shochet van Den Haag was de laatste opperrabbijn die op die manier benoemd is. Dat was in 1948. Heden kent Nederland twee
Asjkenazische opperrabbijnen en de Opperrabbijn van de Portugees-Israëlietische Gemeente in Amsterdam.
Vermeldingen:
Onderwijzerhof
Ossenweider (
Vetweider) Deze vorm van veeteelt werd door talloze gegoede Amsterdammers uitgeoefend. Op grazige weides mestte men vee vet voor de
vleesproductie. Kalveren werden er niet geboren waardoor de koeien ook niet gemolken hoefden te worden. Veel vee was bestemd voor de binnen- en buitenlandse vleesconsumptie
waarvan Amsterdam na 1650 in Europa het monopolie in handen had gekregen.
De geschiedenis van het ossenweiden gaat terug tot de 14de eeuw. Toen werden ten behoeve van de vleesconsumptie, maar ook omdat de os als trekdier op de boerderij goedkoper was
dan het paard, door Deense kooplieden magere ossen uit Denemarken en Sleeswijk-Holstein naar onze contreien gebracht. Het wat drogere ossenvlees lijkt voor bewaring in pekel, of
om gerookt te worden (en dus ook voor de bevoorrading van schepen) beter geschikt te zijn geweest dan het vlees van koeien die enige jarenvoor de productie van melk waren benut.
Magere ossen, niet ouder dan vier à vijf jaar werden aldus in steeds groter aantallen aangevoerd, voornamelijk naar de havens van Enkhuizen, Hoorn en Medemblik. Vandaar
ontwikkelde zich ook ,tezamen met andere havensteden rond de Zuiderzee, de verdere handel op de Hanzesteden.
Geleidelijk nemen Hollandse kooplieden de ossenhandel steeds meer over. Zij zijn het die, vaak in compagnieschap, schepen voor het halen van ossen uitreden en de ossen in Denemarken
kopen. Door de oorlogshandelingen in het laatste kwart van de zestiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden, de val van Antwerpen vond in 1585 plaats, kwam een grote stroom
vluchtelingen op gang, waarvan Amsterdam het leeuwendeel opnam. Hierdoor nam de bevolking snel in omvang toe. Bovendien ontwikkelde de internationale handel vanuit Holland zich
zeer voorspoedig: na de handel met de steden rond de Middellandse Zee en de Levant markeert de oprichting van de Oost-Indische Compagnie in 1602 dat gedurende de 17e eeuw India,
Ceylon en Oost-Indiï zich tot belangrijke handelspartners ontwikkelden. Grote aantallen schepen moesten voor lange reizen naar de Oost en ook naar de West worden toegerust.
Het ossenweiden heeft mede hierdoor een hoge vlucht genomen. In 1612 bijvoorbeeld werden in het voorjaar 52.000 magere ossen uit genoemde landen naar onze grazige weiden gebracht.
Een kwart daarvan kwam per schip, maar het grootste deel werd vanuit Duitsland langs de weg voortgedreven. De reeds magere ossen verloren bij die lange, drie à vier weken
durende tocht, vaak nog 60 tot 80 kg aan gewicht. Dat werd hier snel ingehaald. In november waren ze dan meestal slachtrijp. Zo was er in het voorjaar een markt voor magere ossen
en in de slachttijd een markt voor vette ossen.
Dat haalden ze hier snel in. In november waren ze dan meestal slachtrijp. Zo was er in het voorjaar een markt voor magere ossen en in de slachttijd een markt voor vette ossen.
Dat deze handel na 1600 steeds meer in betekenis toenam en zich ook van de steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik geleidelijk naar Amsterdam verplaatste, blijkt onder meer uit een
resolutie van 1 juni 1629. Daarbij besloot de vroedschap van Amsterdam:
“…. ende syn de heeren Burgemeesters geautoriseert om mit de heeren thesaurieren op het pleyn buiten de Regulierspoort een bequame marckt voor magere ossen met alle
toebehoorten tot ghemack ende drenckinge der beesten ende anderssints op te righten tot gerieff der koopluyden.”
Tot 1629 was een gedeelte van het Kalverstraat/Heiligeweg-complex voor de ‘beestenmarkt’ in gebruik. Geleidelijk aan werden meer specifieke markten elders in de stad ingericht en
zo deed ‘ossenmarkt’ zijn naam steeds meer eer aan. Behalve in de naam Kalverstraat leeft een en ander ook nog voort in de aanduiding ‘Osjessluis’ voor de vroegere brug in de
Kalverstraat over het Spui.
Een resolutie van de Vroedschap van Amsterdam van 26 januari 1636 geeft ons een indruk van de omvang van de ossenhandel in die jaren:
“…. omtrent de maent Maert vertrekken uyt dese landen omtrent 30 schepen, lanck omtrent 112 voeten, voor 80 a 90 ossen elck, omme aldaer (Denemarken) ossen te halen ende
deselve herwaerts te brengen”.
Maar toch, zeker drie maal zo veel ossen werden over land aangevoerd.
Er bestond in Amsterdam geen ossenweidersgilde, wel was er, zoals bij vele beroepen, een college van ‘Goede Mannen’. Hun taak was onder meer om bij meningsverschillen waar Schout
en Schepenen over moesten oordelen, de bestuurders gekwalificeerd van advies te dienen. De benoemde ‘Goede Mannen’ werden ingeschreven in registers waarvan er enkele bewaard zijn
gebleven. In het ossenweidersregister van 1700 komen we Cornelis Bors van Waveren tegen. Opvallend in de registers is de voorvoeging ‘de Heer’, iets wat in andere beroepen
ontbreekt. Vermoedelijk is dit terug te voeren op het feit dat ossenweiders enigszins vermogende lieden moesten zijn om in het voorjaar de, deels riskante, investeringen te kunnen
doen. Bovendien moesten ze over gronden beschikken waar de ossen met succes gevetweid konden worden. Zo zijn er dus voor kooplieden en regenten drie redenen om een hofstede of
buitenplaats te verwerven: behalve zomerverblijf en belegging bood het de bezitters ook de mogelijkheid deel te nemen aan het kapitaalintensieve fenomeen van het ossenweiden.
Na 1720 komt het beroep ossenweider minder voor. Dit heeft wellicht een oorzaak in veeziekten aangeduid als veepest. Epidemieën die in 1713, 1744 en 1768 begonnen en een
aantal jaren nodig hadden om uit te zieken. Hierbij kon in het eerste jaar tot 70% van de veestapel verloren gaan. Over de aard van de ziekte is niet zoveel bekend, tijdgenoten
omschreven deze ziekte als een koorts die gepaard ging met ontsteking van alle ingewanden.
Vermeldingen:
Familie Van Loon;
Herengracht 495;
Herengracht 502;
Herengracht 527
Pluimgraaf was een historische functionaris in de Lage Landen, die in een pluimgraafschap namens de landsheer was belast met toezicht op- en handhaving van
het feodale pluimgraafsrecht, waaronder het zwanenrecht en duivenrecht. Het was een zeer aanzienlijk beroep dat van oudsher voornamelijk door edellieden werd uitgeoefend, maar het
betrof niet een adellijke titel zoals burggraaf of markgraaf.
Het houden en (laten) vervoeren van zwanen, duiven en ander pluimvee mocht alleen met toestemming van de pluimgraaf. Daaronder vielen het zwanenrecht, waaronder de zwanendrift, en
het duivenrecht, waaronder de duivenslag. Vergelijkbare rechten golden ook voor bijvoorbeeld fazanten en parelhoenders. Behalve landsheren en door hun begunstigde edellieden, konden
ook steden en dorpen door aankoop van ambachtsheerlijkheden het pluimgraafsrecht verkrijgen en dientengevolge ook de pluimgraaf aanstellen. Amsterdam wist in 1529 hierin te voorzien
door aankoop van de ambachtsheerlijkheden van Amstelveen, Slooten en Slooterdijk. Hier werd de functie van pluimgraaf natuurlijk door een burgemeester vervult in de tijd dat Amsterdam
nog vier burgemeesters telde. Het is aannemelijk dat de burgemeester een plaatsvervanger had die het werk deed. Tot 1673 zwommen er in de grachten zwanen, die eigendom van de stad waren.
Toen werden de stadszwanen afgeschaft op voorstel van burgemeester Coenraad van Beuningen met als reden dat de jaarlijkse onderhoudskosten en vervanging fl. 800,- per jaar kostte en
dit geld nodig was om het tractement van een tweede pensionaris te verhogen.
In 1959 werden door de gemeente vijftig tamme zwanen aangekocht in Schiedam en in de Sloterplas losgelaten. Sinds 1973 is de verzorging van deze en andere watervogels toevertrouwd
aan een gemeentelijke pluimgraaf.
Vermeldingen:
Zwanenburgwal
Rabbijn Een rabbijn is geen priester, noch in de Joodse betekenis van het woord, noch in de Christelijke betekenis. In de Christelijke betekenis van het woord is
een priester iemand met speciale autoriteit om bepaalde heilige rituelen uit te voeren. Een rabbijn daarentegen heeft niet meer autoriteit om rituelen uit te voeren dan andere
volwassen mannelijke leden van de Joodse gemeenschap. In de joodse betekenis van het woord is een priester (kohen) een afstammeling van Aäron (Aharon), belast met de uitvoering
van diverse rituelen in de Tempel en de offerdienst. Hoewel een kohen een rabbijn kan zijn, is het geen vereiste voor een rabbijn dat hij tevens een kohen is.
Een rabbijn is eenvoudig een leraar, iemand met voldoende kennis van en opleiding in de halacha (Joodse wet) en traditie om de gemeenschap te onderwijzen en om antwoord te geven
op vragen en om meningsverschillen over halachische problemen op te lossen. Wanneer iemand de nodige studie hiertoe heeft voltooid wordt hem een diploma gegeven dat bekend staat
als semicha, hetgeen zijn bevoegdheid om beslissingen te nemen, bevestigt.
Het is echter belangrijk om op te merken dat een rabbijn geen speciale autoriteit heeft om dienst te doen in de synagoge. Iedere jood die voldoende weet wat hem te doen staat, kan
een dienst in een synagoge leiden en die dienst is dan evenveel waard als wanneer dat gebeurde door een rabbijn. Er zijn vele Joodse gemeenschappen die functioneren zonder rabbijn
en vele diensten worden niet door rabbijnen geleid.
Vermeldingen:
Herengracht 500;
Onderwijzerhof
Rijksbetaalmeester Nederlandse rijksambtenaar, belast met het doen van betalingen ten laste van het Rijk. De functie heeft bestaan van 1847 tot 1925. De betalingen van het Rijk,
tot dusver door hem gedaan, worden daarna door de Postcheque- en girodienst verricht. De Postcheque- en Girodienst (afgekort tot PCGD, later bekend als Postgiro) bestond tussen 1918 en 1977 en maakte
deel uit van de PTT. In 1977 werden de Postgiro en Rijkspostspaarbank (RPS) één geheel en in 1979 werd de Gemeentegiro Amsterdam (GGA) overgenomen. In 1986 werd de Postgiro/Rijkspostspaarbank
geprivatiseerd en ontstond de Postbank.
Er was niet één rijksbetaalmeester, in elke grotere plaats of arrondissement was een rijksbetaalmeester benoemd die belast was met onder meer de betalingen van
de salarissen en vergoedingen aan rijksambtenaren.
Vermeldingen:
Keizersgracht 730-734
Schepen De macht om recht te spreken en wetten te maken lag in het begin in handen van de schepenen. Zij waren dus rechters. Het woord is afgeleid van het
Middel-nederlandse woord 'sceppen' wat 'in orde brengen' betekende. De schepenen waren zowel rechters als bestuurders.
Op de eerste plaats hadden zij een rechterlijke taak wat personen en goederen aanging die binnen hun rechtsgebied vielen. Naargelang de graad van de jurisdictie (hogere, middele
of lagere jurisdictie) was de schepenbank bevoegd om bepaalde misdrijven tot een zekere kapitaalwaarde te berechten en uitspraak te doen in burgerlijke geschillen. Ook criminele
zaken (hogere jurisdictie) konden tot haar bevoegdheid behoren, vaak het geval in de steden.
De schepenen kwamen veelal uit de leidinggevende geslachten. Een schepenambt bleef soms eeuwenlang in een familieverband voortbestaan.
De landheer had wel een vertegenwoordiger in de stad, namelijk de schout. Deze was aanwezig bij de rechtspraak en vroeg de schepenen om een straf op te leggen. Ook zorgde hij voor
het opsporen en gevangen houden van misdadigers. De schout was het hoofd van de 'schepenbank', hij had een taak die te vergelijken is met die van commissaris van politie en bij
een rechtszaak had hij een taak die te vergelijken is met die van de tegenwoordige officier van justitie.
Samen met de schout formuleerden de schepenen een vonnis. Diepgaande juridische kennis was hierbij niet echt noodzakelijk want er werd geoordeeld naar gewoonterecht.
Burgemeesters en schepenen vormden samen 'de magistraat', de uitvoerende macht die de dagelijkse beslissingen in de stad nam. Zij zijn vergelijkbaar met het huidige college van
burgemeester en wethouders. Was iemand schepen en raad dan maakte hij deel uit van 'de magistraat'.
Vermeldingen:
Herengracht 280;
Herengracht 412;
Herengracht 466;
Herengracht 476;
Herengracht 479;
Herengracht 481;
Herengracht 502;
Herengracht 531, 537;
Herengracht 619;
Kalverstraat 2;
Keizersgracht 203;
Keizersgracht 210;
Keizersgracht 224;
Keizersgracht 444;
Keizersgracht 452;
Keizersgracht 730-734;
Kloveniersburgwal 47;
Korsjespoort;
Nes 57;
Oudeschans 6;
Prinsengracht 23;
Prins Hendrikkade 142;
Singel 292;
Warmoesstraat 139;
Warmoesstraat 147-151
Schout De schout was een ambtenaar belast met bestuurlijke en gerechtelijke taken en het handhaven van de openbare orde. Zijn taken varieerden naar tijd en
plaats.
De functie van schout bestond in de Lage Landen vanaf de middeleeuwen. De precieze invulling kon variëren en was in steden anders dan in dorpen. Steden waren min of meer
zelfstandig in het aanstellen van bestuurders. In de regel werd een schout aangesteld als hoofd van het justitieel apparaat. Hij was openbaar aanklager, hoofd van het
opsporingsapparaat en zat het gerecht (de vierschaar) voor.
Dorpen maakten doorgaans deel uit van een heerlijkheid. De heer van het dorp bemoeide zich vaak niet met de dagelijkse gang van zaken en benoemde een schout om in zijn naam te
handelen. Deze kreeg, naast de justitiële taken als openbaar aanklager en hoofd van het opsporingsapparaat, ook een bestuurlijke verantwoordelijkheid. De schout werd aangesteld
als hoofd van de schepenbank. In die functie was hij niet alleen voorzitter bij rechtszittingen, maar ook bij bestuurlijke vergaderingen.
Na de Vrede van Münster (1648) bleef in de Noordelijke Nederlanden de oude bestuursstructuur en daarmee de functie van de schout behouden. Het enige verschil was de eis dat een
schout belijdend lid moest zijn van de Nederduitse Gereformeerde Kerk. Vanaf de 17e eeuw werd voor deze functie ook wel de naam drossaard of officier gebruikt. De functie
veranderde tijdens de Franse tijd. De schepenbanken werden opgeheven. De rechterlijke macht werd voortaan door de landelijke overheid geregeld. De bestuurlijke taken werden
overgedragen aan nieuw gevormde gemeenten met vanaf 1811 een "maire" aan het hoofd. Na de Franse tijd werd de naam van deze functionaris enkele malen gewijzigd: in 1814 in
burgemeester, in 1817 in schout en in 1825 definitief naar burgemeester.
Vermeldingen:
Familie Van Loon;
Herengracht 476;
Herengracht 537;
Korsjespoort;
Nes 45-55;
Singel 460
Slaapbaas Slaapbazen waren wat louche, onduidelijke personen die enerzijds een pension voor zeevarenden hadden en anderzijds fungeerden als ronselaar
van bemanningen. Hun werkterrein lag hoofdzakelijk rond de Zeedijk. Zeelieden hadden geen vaste contracten en om kans te maken op een volgende vaart moesten ze in de stad blijven.
Het onderdak was voor eigen rekening. De slaapbazen lokten de zeeman naar hun gore logementen, schonken borrel na borrel, lieten de man in aangeschoten staat een wurgcontract
tekenen en stopten de winst in hun zak. De zeelieden snakten na weken op zee natuurlijk naar een verzetje. ‘Heren van zes weken’, werden ze wel genoemd: met hun loon van maanden
maakten ze korte tijd goede sier, in de kroeg, bij de meisjes en in de bordelen. Hadden ze alles verbrast dan waren ze afhankelijk van hun slaapbaas, die hun leningen verstrekte
tegen woekerrentes.
Een Zeemanshuis moest hier het antwoord op vormen. Niet met een aantal in een bedompt hok, maar ieder een frisse eigen kamer, per dag opzegbaar. Sterke drank en kaarten was hier
niet toegestaan.
Naast lessen in ‘zonschieten’, ‘plaatsbepalen’ en ‘touwsplitsen’, kon hij er zijn spullen in bewaring geven, een voorschot krijgen op zijn salaris en zijn ontvangen gage op rente
vastzetten. Op 30 mei 1858, 55 dagen na de opening, was er al ƒ 355 gespaard.
De slaapbazen stuurden nu loopjongens naar Den Helder en later IJmuiden om de zeelieden alvast voor hun logementen op te pikken. Toen het Zeemanshuis eveneens ‘runners’ inzette,
getooid met de letters ZMH om de arm, deden de loopjongens van de slaapbazen gewoon een zelfde band om. De louche praktijken leken onuitroeibaar. In 1899 woonden de grootste
Amsterdamse slaapbazen op de Geldersekade en in de Buiten Bantammerstraat. Ze hielden soms wel dertig tot veertig procent van de gage van een zeeman in als bemiddelingskosten.
En er was nog een probleem; de zeelui klaagden dat ze bij het Zeemanshuis minder kans op werk hadden dan collega’s die bij een slaapbaas overnachtten. Het kostte veel tijd om een
aantal reders zo ver te krijgen dat ze het aan- en afmonsteren in het Zeemanshuis lieten plaatsvinden.
Vermeldingen:
Kadijksplein 17-18
Spigiliewerker, ook passementwerker, koordwerker of lintwerker of boordselwever genoemd. Passementen worden onderscheiden in:
a. Gouden en zilveren boordsels of galons. De hoofdgrondstof hier was goud- en zilverspinsel, dat verkregen werd wanneer men een draad, bijv. van zijde, schroef- dan wel spiraalvormig
omwond (omspon) met goud- of zilverplatsel. Men onderscheidde echt of vals platsel. Ook gebruikte men als gronddraad wel dun ijzer- en koperdraad, bijv. ten behoeve van dameshoeden.
b. In wollen en zijden boordsels of passementen. De wollen of zijden boordsels of passementen onderscheidde men in militaire passementen, zelen of singels en leidsels (waartoe ook
broekdraagbanden oftewel galgen of bretels gerekend werden, met als grondstof o.a. hennep- of werkgaren en vlas), meubelpassementen voor het bezetten van zijden behangsels, opgevulde
meubels enz., naadbelegsels (zeer smalle zijden of wollen passementen voor het bezetten van de naden van de binnenbekleding van rijtuigen), rijtuig en livreipassementen (van onversneden
fluweel en waarvan de oppervlakte met kleine noppen bedekt is.
De passementwerker weefde doorgaans op een recht scheerraam. Zij waren onder andere in Amsterdam en Utrecht in gilden georganiseerd.
Vermeldingen:
Prinsengracht 321
Staalmeester De waardijns van het Amsterdamse lakenbereidersgilde staan bekend als staalmeesters. De waardijns hadden een onbetaalde erefunctie
en werden benoemd voor de periode van één jaar, telkens van Goede Vrijdag tot de volgende Goede Vrijdag. Men kwam driemaal per week samen in de Staalhof (Staalstraat). Het waren
beëdigd ambtenaren belast met het onderzoeken van de kwaliteit en de kleur van het aangeboden laken. Het (blauwe of zwart geverfde) laken is een effen wollen stof die door een
langdurige bewerking dicht, warm en glanzend geworden is. Om de kwaliteit van verschillende partijen laken te vergelijken gebruikten ze 'stalen', proeflappen, vandaar hun naam
staalmeesters. Als resultaat van hun werk werd het laken om de paar meter gelood. Hierbij werd een loodje aan het laken gehecht als waarmerk.
Vermeldingen:
Groenburgwal;
Groenburgwal 42-44
Stadhouder van de lenen Het Sticht Utrecht is het territorium waarover de bisschoppen van Utrecht in de Middeleeuwen als prinsbisschoppen de
landsheerlijkheid uitoefenden. Utrecht was van de 11e eeuw tot 1528 het Prins-Bisdom Utrecht binnen het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie. Als landsheer volgde
keizer Karel V de bisschoppen op, die geen dynastieke vooruitzichten hadden en voor hun inkomsten afhankelijk waren geweest van hun onderdanen. De nieuwe landsheer was
een machtig vorst, die voor zijn gezag kon steunen op een eigen leger en de hulpbronnen van een heel wereldrijk, een vorst kortom, die minder dan voorheen naar zijn
onderdanen hoefde te luisteren en op eigen gezag bestuurlijke reorganisaties kon doorvoeren.
Het (Neder)sticht werd vanuit Brussel door Keizer Karel V zuster bestuurd. In de afzonderlijke gewesten was de stadhouder degene die de bevelen uitvoerde. Utrecht deelde
een stadhouder met Zeeland en Holland, die de keizer vertegenwoordigde en in de eerste plaats diens dienaar was. De stadhouder van de lenen verving de persoon van de
keizer als leenheer. Hij verrichtte de beleningen, beschikte op verzoeken inzake leengoederen en vaardigde akten van belening uit in 's keizers naam.
De zoon van Karel V , Filips II voerde een harder beleid. Verzet van de adel en van stadhouder Willem van Oranje leidde tot onlusten, zoals de Beeldenstorm (1566).
Koning Filips II reageerde met verdere onderdrukking, met als gevolg dat Willem van Oranje en velen met hem vluchtten.
Vermeldingen:
Warmoesstraat 147-151
Stadsontvanger De stadsontvanger moet duidelijk onderscheiden worden van de gemeentelijke belastingen. Naast de stadsontvanger kennen we immers de ontvanger der stedelijke belasting
die het hoofd is van de plaatselijke belastingdienst. De functie van stadsontvanger is, misschien wat oneerbiedig, te omschrijven als penningmeester van het stadsbestuur. Deze functie is duidelijk opgenomen
binnen het lokaal bestuur. De stadsontvanger dient begrote inkomsten te innen. Die inkomsten bestaan niet alleen uit belastingen. Ook de pachtgelden van landerijen en de opbrengsten van verpachtingen van
diensten en instellingen als bijvoorbeeld een Bank van Lening zijn voor de stad een bron van inkomst. Verder ontvangt de stad bijvoorbeeld nog gelden door opbrengsten van verkopingen van hakhout, gewassen en
dergelijke. De functie van stadsontvanger houdt dus heel wat meer in dan het innen van de door de belastingdienst vergaarde gelden.
Een andere taak van de stadsontvanger is het doen van betalingen overeenkomstig de op de begroting vermelde post uitgaven. Hij mag geen betalingen doen dan met schriftelijke toestemming van een of meerdere
burgemeesteren èn de secretaris. Om er toch maar zeker van te zijn dat de stadsontvanger zich onthoudt van financiële malversaties, is als extra veiligheidsmaatregel een borgtocht ingesteld. De
positie van de stadsontvanger blijft tot 1851 dezelfde.
Na 1851 wordt de functie aangeduid met gemeenteontvanger. De gemeenteontvanger staat onder “de onmiddellijke bevelen van de Burgemeester en Wethouders”. Hij is belast met de invordering van alle inkomsten en
ontvangsten van de gemeente, en door hem worden alle betalingen der gemeente gedaan, behoudens enkele uitzonderingen. Bij alle verkopingen en verpachtingen is hij aanwezig. Dat de kas klopt en goed bewaakt
wordt, is in zijn belang, want hij is persoonlijk aansprakelijk voor alle gelden die kwijt raken.
Vermeldingen:
Prinsengracht 21
Stadssecretaris De belangrijkste taken van de stadssecretaris zijn de volgende: Hij heeft de algemene leiding van de gemeentelijke diensten en staat aan het hoofd van het
gemeentepersoneel. Hij bereidt de zaken voor die aan de gemeenteraad, aan de gemeenteraadscommissies, aan het college van burgemeester en schepenen en aan de burgemeester worden voorgelegd. Hij woont de
vergaderingen bij van de gemeenteraad en van het college van burgemeester en schepenen. Hij adviseert de gemeenteraad, het college van burgemeester en schepenen en de burgemeester op beleidsmatig,
bestuurskundig en juridisch vlak en rapporteert aan het college van burgemeester en schepenen.
Eertijds was zijn takenpakket als volgt omschreven: De taak van de secretaris was de besluiten van het stadsbestuur schriftelijk vast te leggen en de acten en protocollen te bewaren. Ook was hij
verantwoordelijk voor de correspondentie en fungeerde hij als een soort notaris, aangezien het stadsbestuur een taak had in het opmaken van testamenten, huwelijksvoorwaarden en andere verbintenissen.
Vermeldingen:
Keizersgracht 232;
Keizersgracht 444;
Prinsengracht 21;
Singel 292
Suppoost Weeskamer Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen een weeskamer en een weeshuis; het zijn twee geheel verschillende instellingen. Weeshuizen
werden gesticht om er kinderen te huisvesten waarvan de ouders waren overleden en de verwanten niet in staat bleken zich met de verdere opvoeding te belasten. Weeskamers werden
opgericht om het beheer van de goederen van de wezen op verantwoorde wijzen te waarborgen. Niet zelden kwam het immers voor dat de kinderen door degenen aan wie ze waren
toevertrouwd verwaarloosd en van hun goederen beroofd werden. Toezicht op de voogdij van overheidswege was dus dringend geboden.
In de late middeleeuwen is de ontwikkeling waar te nemen dat, als gevolg van de groei van de steden, de raden of burgemeesteren, die van oudsher de oppervoogden van weduwen en
wezen waren, steeds meer bevoegdheden kregen en daardoor steeds minder bij machte waren om aan al hun daaruit voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Overstelpt met werkzaamheden,
zagen zij zich genoodzaakt verscheidene van hun taken te delegeren aan speciaal daartoe in het leven geroepen bestuurslichamen. Dit geschiedde onder meer met de zorg voor de
persoon en de goederen van de minderjarige wezen.
Ook in Amsterdam werd deze overheidstaak opgedragen aan een afzonderlijk orgaan: het college van weesmeesteren. Men gebruikt vaak de benaming weeskamer, aangezien deze
bestuurderen een kamer in het stadhuis op de Dam toegewezen was.
Voordat de bemoeienissen van de weesmeesters inzake de nalatenschap een aanvang konden nemen, dienden er een aantal handelingen verricht te worden . In de allereerste plaats
moesten de doodgravers (dit waren stedelijke funktionarissen), de weeskamer ervan verwittigen welke van de begraven personen minderjarige kinderen nalieten. Hiervan werd
aantekening gehouden in zgn. 'doodboeken' of begraafregisters van de weeskamer, zodat degene die de boedel onder zich had, ter weeskamer ontboden kon worden. Door de bode
opgeroepen, kon de betrokkene verklaren dat de overledene niets aan de wees had nagelaten; dat hij de bemoeienis van de weeskamer had uitgesloten, 'de weeskamer had gesecludeerd'
volgens de toen gangbare terminologie; of hij kon, in tegenwoordigheid van de naaste verwanten van de gestorvene, rekening en verantwoording afleggen van wat de wees toekwam.
Dit noemde men 'aan de wees zijn goed bewijzen'.
Was de voogdij niet bij testament geregeld, dan voorzagen de weesmeesters daarin. In eerste instantie kwam de vader hiervoor in aanmerking, was deze niet beschikbaar, dan de
naaste verwanten. Bij ontstentenis van familieleden werden 'goede lieden', gewoonlijk suppoosten genoemd, met de voogdij en het boedelbeheer belast, zij waren boedeladministrateurs
van professie.
De namen van wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarigen werden, te zamen met die van hun pupillen, in voogdijregisters opgenomen, zodat de weesmeesters te allen tijde het
overzicht behielden over de opgedragen voogdij. Wanneer de weeskamer de supervisie had op de voogdijvoering en het boedelbeheer door particulieren en suppoosten, dan volgde
inschrijving van de bezittingen in het inbrengregister.
De bemoeienissen van de weeskamer namen gewoonlijk een einde als het weeskind meerderjarig werd, hetgeen geschiedde bij het bereiken van de 25-jarige leeftijd, door huwelijk, of
door verlening van de akte van 'venia aetatis' (meerderjarigheid) door de Staten van Holland.
Ofschoon tot nu toe uitsluitend gesproken is van wezen - zij die vader of moeder dan wel beide ouders hadden verloren - is het onjuist te veronderstellen, dat alleen deze categorie
'der weeskamer subject' was. Het toezicht van de weeskamer strekte zich ook uit tot andere 'personae miserabiles', zoals geestelijk onvolwaardigen en andere onder curatele gestelde
personen, tot welke laatste groep verkwisters behoorden. Zij konden op verzoek van hun bloedverwanten en met goedvinden van de burgemeesters, qualitate qua immers de opperste
voogden, onder de hoede van de weesmeesters gesteld worden. Allen, die bij de weeskamer geregistreerd stonden, was de vrije beschikking over hun goederen ontzegd; om deze te
vervreemden, of te bezwaren was toestemming vereist van de weesmeesters, die daartoe in overleg traden met de voogden en bloedverwanten.
Aanvankelijk waren het de secretaris, klerk of de bode, die de voogdij op zich namen. Maar al in 1563 was dit niet meer gebruikelijk. Suppoosten bleken hun plaats te hebben
ingenomen; zij hadden van de voogdij hun beroep gemaakt en werden hiervoor niet door de burgemeesters aangesteld, zoals het overig weeskamerpersoneel, maar door de weesmeesters.
Bij hun benoeming moesten zij twee 'suffisante' borgen stellen en een eed afleggen. Daar zij niet in dienst van de weeskamer waren, stonden zij alleen ten aanzien van de voogdij
en het boedelbeheer onder haar toezicht: voor het overige hoefden zij geen werkzaamheden te verrichten. Op verdienste in de vorm van emolumenten konden zij geen aanspraak maken;
hun loon brachten zij aan hun pupillen in rekening. Eerst waren er vijf, sedert 1698 vier suppoosten aan de weeskamer verbonden, een getal dat in 1767 tot drie werd teruggebracht.
Hoewel het ontstaan van de Weeskamer in Amsterdam niet nauwkeurig te duiden is, is zeker dat deze begin 1466 functioneert, hetgeen blijkt uit de datum van de oudst gedagtekende
weeskamerkeur. In 1811 werden de werkzaamheden overgenomen door een stedelijke commissie van liquidatie van weeskamerzaken.
Vermeldingen:
Prinsengracht 23
Thesaurieën of Stadsthesaurier personen die zijn belast met het beheer van de financiën van een organisatie, een staat e.d.
Vermeldingen:
Dam 11;
Heiligewegspoort;
Nes 45-55;
Nes 80-102
Uitdrager is een handelaar in gebruikte artikelen, zoals kleding en huisraad. Het beroep van uitdrager is een eeuwenoud beroep. De beroepsgroep is één van
de eersten die bijdraagt aan het ontstaan en de ontwikkeling van winkels in Amsterdam. Van oudsher specialiseerden sommige uitdragers zich in een bepaald soort goederen. En in het
begin zijn er bepaalde plekken waar ze winkels mogen hebben of hun spullen mogen verkopen.
Vermeldingen:
Sint Nicolaasstraat 51
Vinder term voor de controleur, keurmeester, toezichthouder bij een gilde of in dienst van een stedelijke overheid. Zij waren vaak werkzaam in een Vinderskamer.
De Vinderskamer was te vergelijken met de latere Keuringsdienst van Waren. Deze dienst is in 2002 opgegaan in de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Vermeldingen:
Dam, Vismarkt
Vroedschap was een wetgevende vergadering van een stad in de Nederlanden die in de late Middeleeuwen ontstond en ‘bloeide’ in de vroegmoderne tijd, de tijd tussen
het eind van de Middeleeuwen (ca. 1500) en de Franse Revolutie (1789) en Franse Tijd. De eerste vroedschappen ontstonden in de veertiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden. Dit waren colleges
waarbinnen de ‘wijshede, vroetscippe, ende rijchede’ samenkwamen. Het aantal leden lag aanvankelijk op 24, maar werd eind vijftiende eeuw, in februari 1477 onder Maria van Bourgondië, die
toen het Groot Privilege uitvaardigde, uitgebreid tot 36 leden. Maar al voor die tijd waren er vroedschappen met veertig leden, de zogenoemde ‘Veertigraad’. Zo verleende Philips de Goede
op 22 april 1449 de stad Leiden het privilege van de ‘Veertigraad’.
De personen die zitting hadden in de vroedschap, een bestuurlijk college van 10 tot 40 personen, werden ook wel ‘vroedmannen’ of ‘gemeensluiden’ genoemd. De leden van dit college werden
gekozen en moesten in de tijd van de Republiek (vanaf de zeventiende eeuw) aan twee harde eisen voldoen:
De vroedmannen moesten poorters (stadsbewoners) zijn, wat moest blijken uit het bezit van een eigen woning binnen de stadsmuren.
Wie vroedman wilde zijn, diende te behoren tot de (Nederduitsch) Gereformeerde Kerk.
De vroedmannen hadden voor het leven zitting in de vroedschap en vergaderden ongeveer één keer per week.
Ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was het stadsbestuur onderverdeeld in een ‘magistraat’ en een ‘vroedschap’. De stadsregering was in handen van de magistraat. De
magistraat bestond uit ongeveer zes personen, onder wie de burgemeester en schepenen. Zij waren verantwoordelijk voor het bestuur van de stad. De vroedschap hield zich als adviserend orgaan
bezig met vooral het financieel-economische beleid van de stad. Maar ze bogen zich ook regelmatig over landelijke beleidsvraagstukken en hadden vanaf de vroegmoderne tijd tevens wetgevende
bevoegdheden. En zo was de vroedschap verantwoordelijk voor de aanstelling van de magistraat en koos dus de burgemeester (eens in de vier jaar in januari, soms twee burgemeesters), de schepenen
en de schout. Meestal kwamen de magistraatsleden uit de eigen kring van vroedmannen en betrof het een kleine kliek van regenten die vaak rijk waren en onderling familiebanden hadden (maar
het lidmaatschap van de vroedschap was gebaseerd op verkiezingen en niet zoals bij de stadhouder op erfopvolging). De leden van de vroedschap kozen naast de burgemeester(s), schepenen ook
de provinciale vertegenwoordigers die de steden op de Provinciale Staten-vergaderingen representeerden. Het einde van dit instituut kwam met de Bataafse Revolutie (1795) toen de vroedschappen
als politieke organen werden opgeheven.
Vermeldingen:
Herengracht476
Waagdrager Binnen de waag en van de waag moesten de goederen waarvan officiële weging vereist was, van de ene naar de andere plaatst worden gebracht.
Dat deed de waagdrager. De waagdrager bracht de goederen van de ene naar de andere plek, woog ze, bracht ze weer terug of sloeg ze op. Waagdragers waren doorgaans verenigd in het
waagdragersgilde.
In 1616 werden de verschillende verhoudingen voor de veemarbeiders die als waagdragers werkten door een keur geregeld. Op die keur van 1616 zijn de hoofdstedelijke veembedrijven gegroeid, die tot doel hebben
het ontvangen, opslaan, bewaren, bewaken, bewerken, afleveren, verzenden, controleren, wegen en meten van koopmansgoederen, het lossen en laden van schepen, het afgeven van bewijzen van opgeslagen goederen
en de exploitatie van handelsterreinen en handelsinrichtingen. Dit broederschap der waagdragers heeft zich later ontwikkeld tot een groot en machtig veembedrijf. Zij onderscheidden zich al spoedig naar kleur
of vorm van hun hoofddeksels (Blauwhoeden, Klapmutsen, Groenhoeden en Bonthoeden).
Het waagdragersgilde is de voorloper van de latere havenarbeidersorganisatie en van het huidige veembedrijf. In 1389, toen Amsetrdam aan hertog Albrecht gelden geleend had, kreeg zij daarvoor in ruil het
privilege op bepaalde goederen accijns te heffen, welke goederen dan in de waag gewogen moesten worden. De waagdragers die daarmee belast waren, moesten uiteraard door de overheid vertrouwd kunnen worden.
Zij werden controleurs in dienst van de fiscus en gingen zich verenigen in vemen. In 1616 is de coöperatie van de arbeiders van het Waagdragersgilde in contracten vastgelegd. Een keur moest dienen tot
"weringe van alle kyvagie, disordre, ende twist, tot dienste ende gerijf van de Kooplieden, ende tot ruste ende vrede van deselve Arbeyders aan de wage, mitsgaders tot onderhoud ende alimentatie van de
arme, oude ende siecke Arbeiders". Dat waren dus voor deze arbeiders sociale voorzieningen. Daartoe moest iedere arbeider een entreegeld van 30 stuivers en een jaarcontributie van 24 stuivers betalen,
waar een weerstandskas uit gevormd werd. De vemen waren coöperatieve verenigingen van 5 tot 9 werklieden. Het veem werd nooit uitgebreid; bij sterfgevallen stelde het veem een lijst van drie vrijheden
op, waaruit de burgemeesters een man aanwezen. De vrijheden waren waagdragers die niet tot een veem behoorden. Sinds 1654 was voor de oprichting van een veem een speciale vergunning nodig. Naarmate Amsterdam
rijker werd en meer koopmansgoederen werden aangevoerd, kregen de waagdragers het drukker. Zij konden het werk niet aan en moesten vrijlieden in dienst nemen, die echter, tot hun grote ontevredenheid, een
heel wat minder verzekerde sociale positie innamen dan de geprivilegieerde gildenbroeders. Daarom voerden burgemeesteren de "pen" in: een lijst die zodanig gebruikt werd dat de vrijlieden ieder om de beurt
te werk zouden worden gesteld. De pen is een oud Amsterdams woord met de betekenis "taak, werk". In 1693 werd een huisje gebouwd aan de zuidzijde van de Nieuwe Kerk, waar de pen werd bewaard. In 1821
beklaagden de vrijlieden zich erover, dat de veembroeders de regeling van de pen "in disordre" poogden te brengen. Daarop besloten B. en W., op advies van de Kamer van Koophandel, dat de handelaren niet
meer verplicht waren de waagdragersvemen te gebruiken. De gehele waagdragerij werd dus vrijgegeven. De waagdragers verenigden zich daarop in "Werkers voor den Handel". Enkele van de oude vemen, als
Blaauwhoedenveem en Vriesseveem, zijn echter gebleven, al zijn zij tegenwoordig geen broederschappen meer, maar onderdeel van grote ondernemingen.
Vermeldingen:
Prinsengracht 23;
Prinsengracht 548
Wijnverlater is een persoon die beroepshalve wijn overhevelt om de wijn te klaren en waarbij de droes achterblijft.
Vermeldingen:
Groenburgwal 37
Zeemleerbereider, Zeemleertouwer bewerkte huiden van herten, reeën, rendieren, ganzen, elanden, Spaanse schapen en Marokkaanse geiten (in de laatste twee gevallen sprak men van
Spaans leer). Tot ver in de negentiende eeuw werd dit zeemleer bereid tot allerlei dagelijkse gebruiksvoorwerpen: laarzen, rijbroeken, wambuizen, zadelbedekkingen, teemzen (zeven), kussens, boekbanden,
handschoenen, enz. Hiertoe waren verschillende bewerkingen nodig, voor het eindproduct, zeemleer, aan de verwerkende werkplaatsen kon worden afgeleverd: touwen (ontharen), vollen (soepel maken),
looien en opmaken (onder andere kleuren). Het vullen of vollen geschiedde met de voeten. (Fr. fouler=trappen), onder toevoeging van water, boter, urine en volaarde. In de zestiende eeuw namen mechanisch
bewogen stampers in windmolens het benenwerk van de arbeiders over. Traan en olie werden meer en meer als hulpstoffen gebruikt, alleen de volaarde bleef. Dit vollen gebeurde op een ‘leerbereydersmolen’.
Kwamen de gevolde huiden weer bij de bereider terug, dan werden zij in kuipen of bassins geworpen, waar zij geruime tijd de inwerking ondergingen van run en andere looistoffen. Dit proces droeg de van
het Franse werkwoord basser afgeleide naam basséren of passéren. Een zeemtouwerij, ook een gewone leerlooierij, heette daarom een passeerderij. Het ontstaan in de 19de eeuw van bewerkingsmachines
alsmede van chemische middelen heeft het beroep van zeemleerbereider grondig veranderd.
Vermeldingen:
Bolwerk Nieuwkerk;
Bolwerk Osdorp
Zeepzieder Een zeepzieder is iemand die beroepsmatig zeep maakt. Dit betekent vaak dat ze zeepfabrikant zijn, baas van een zeepziederij. Het werk werd aan de werknemers overgelaten.
Vroeger ging men bij het maken van zeep altijd uit van natuurlijke vetten zoals reuzel, boter, levertraan, hennepolie, lijnolie, raapolie of een mengsel van
die oliën. Deze vetten hebben gemeen dat ze bestaan uit triglyceriden, esters van vetzuren en glycerine. Zeepzieden als handwerk is een oud proces en
komt sinds de 20ste eeuw niet meer voor op commerciële basis, wel als hobby. Het vet werd eerst op een vuur in een grote koperen ketel gekookt (zieden
betekent koken, denk aan: ziedend van woede oftewel koken van woede) met loog, meestal een mengsel van potas en kalkloog. Hierdoor verzeepte het vet. Het
mengsel van olie en loog moest geroerd worden tot er een homogene massa ontstond. Deze massa dikte in door afkoeling, in een paar dagen ontstond zo een zachte
zeep. De zeepzieder is verdrongen door de chemische industrie die schoonmaakmiddelen produceert.
Vermeldingen:
Prinsengracht 327;
Singel 140-142
Zijdereder De zijdereder was een ondernemer die het hele productieproces van zijde onder zijn hoede had. De reder was eigenaar van een of meerdere werkplaatsen, waarin een
aantal arbeiders samenwerkte. Hij controleerde zo de achtereenvolgende fasen van de zijdeproductie. De zijdeindustrie en het gebruik van zijde vierde zijn hoogtij in de zeventiende
eeuw, vooral in Amsterdam, waar het hoogtepunt werd bereikt in de periode van 1648 tot de late jaren negentig.
In een keur van 1684 wordt vastgelegd:
Dat niemand, het zy Zijde Reder Tabacq ofte Wol Spinder, ofte wie ofte van wat Hanteringe ofte Neeringe hy ook mochte wesen, in sijn werk
ofte dienst sal mogen nemen een van de Meysjens by de Regenten van het Stads-Zijde-Wind-Huys ten dienste van het Huys ingeschreven ende aangenomen, op pene (straffe) dat alle degeene, die soodanige Meysjens komen aan
te nemen voor yder van deselve voor de eerste reyse sullen verbeuren een somme van vijf-en-twintig Gulden, en voor de tweede reyse een somme van vijftig Guldens, een derde part voor
den Aanbrenger, en twee derde parten ten profijte van 't Zijde-Wind-Huys; ten ware de geene, die de voorseyde (voornoemde) Kinderen in haar Werk aangenomen hebben, deden blijken, dat sy niet
geweten hebben, dat deselve Kinderen van 't Zijde-Wind-Huys waren.
Van 1682 tot 1810 deden de bovenverdiepingen van het Bushuis (Singel 423) dienst als Zijdewind-huis. Vooral meisjes van acht tot veertien jaar, dochters van bedeelden, moesten
hier de ingevoerde ruwe zijde opwinden. Zij ontvingen daarvoor een geringe vergoeding; van de toegezegde lessen in lezen en schrijven kwam niet veel terecht. Uit beschrijvingen komt
naar voren dat hier op enig moment 260 kinderen werkzaam waren.
Op een tekening van Jan Luyken is een vrij grote werkplaats te zien, waarin een groot aantal mensen aan het werk is. Op de voorgrond is een man afgebeeld omringd door strengen zijde,
op de achtergrond een haspel en een klos.
Vermeldingen:
Herengracht 527;
Keizersgracht 210;
Prinsengracht 23;
Prinsengracht 319;
Prinsengracht 335